NN7 - Grammatica §5 - Verwijzen - 3H

Verwijzen
NN7 - Grammatica §5 - 3H
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Verwijzen
NN7 - Grammatica §5 - 3H

Slide 1 - Tekstslide

Wat je gaat leren

  • Je leert de juiste verwijswoorden gebruiken.

Slide 2 - Tekstslide

Zie je die leeuw en dat leeuwtje?


Zie je deze boer en die boerin?

Slide 3 - Tekstslide

Zie je die leeuw en dat leeuwtje?


Zie je deze boer en die boerin?
Deze woorden zijn verwijswoorden.

Slide 4 - Tekstslide

Maar hoe weet je nou welke verwijswoorden je moet gebruiken...?

Slide 5 - Tekstslide

Verwijswoorden wijzen terug naar een woord dat al eerder is genoemd.

Dit noem je het antecedent.

Met vrienden die ik al jaren ken, ga ik op vakantie.
vrienden =  antecedent.

Slide 6 - Tekstslide

Welk verwijswoord je moet gebruiken, hangt af van het woordgeslacht.

Slide 7 - Tekstslide

"Het"-woorden zijn onzijdig.
Je verwijst hiernaar met:

  • het, zijn
  • dit, dat

Slide 8 - Tekstslide

"Het"-woorden zijn onzijdig.
Je verwijst hiernaar met:

  • het, zijn
  • dit, dat

Bijv: Het huis dat daar staat, is nieuw. Het is een mooi huis.
Het meisje dat daar zit, ken ik heel goed.

Slide 9 - Tekstslide

"Het"-woorden zijn onzijdig.
Je verwijst hiernaar met:

  • het, zijn
  • dit, dat

Namen van landen, provincies, steden en clubs en verkleinwoorden zijn ook onzijdig.

Slide 10 - Tekstslide

"Het"-woorden zijn onzijdig.
Je verwijst hiernaar met:

  • het, zijn
  • dit, dat

Namen van landen, provincies, steden en clubs en verkleinwoorden zijn ook onzijdig.
Bijv. Friesland en zijn meren. Het meertje dat in Friesland ligt. Amsterdam met zijn grachten.

Slide 11 - Tekstslide

"De"-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk.

Je verwijst naar mannelijke de-woorden met:

  • hij, hem, zijn
  • deze, die

Slide 12 - Tekstslide

"De"-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk.

Je verwijst naar mannelijke de-woorden met:

  • hij, hem, zijn
  • deze, die

De appel was zo op. Hij was lekker.

Slide 13 - Tekstslide

"De"-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk.

Je verwijst naar vrouwelijke de-woorden met:

  • zij, ze, haar
  • deze, die

Slide 14 - Tekstslide

Als je aan een woord niet kunt zien of het mannelijk of vrouwelijk is, zoek je het op in het woordenboek.

Slide 15 - Tekstslide

Als je aan een woord niet kunt zien of het mannelijk of vrouwelijk is, zoek je het op in het woordenboek.

Sommige woorden zijn sowieso vrouwelijk.
  • vrouwelijke personen en dieren (lerares, leeuwin)

maar ook:

Slide 16 - Tekstslide

  • woorden met deze uitgangen:
-heid   waarheid
-nis   kennis
-ing  wandeling
-st  gunst
-schap  landschap
-te  diepte
-de  weide
-ie  familie
-ij  voogdij
-iek   politiek
-theek   apotheek
-teit  puberteit
-uur  censuur

Slide 17 - Tekstslide

Naar zelfstandige naamwoorden in het meervoud, verwijs je met:
  • zij, ze, hen, hun
  • deze, die

Slide 18 - Tekstslide

Naar zelfstandige naamwoorden in het meervoud, verwijs je met:
  • zij, ze, hen, hun
  • deze, die

hen gebruik je als lijdend voorwerp en na een voorzetsel.
hun gebruik je als meewerkend voorwerp.

Slide 19 - Tekstslide

Naar zelfstandige naamwoorden in het meervoud, verwijs je met:
  • zij, ze, hen, hun
  • deze, die

hen gebruik je als lijdend voorwerp en na een voorzetsel.
hun gebruik je als meewerkend voorwerp.
Marc ging bij zijn buren op bezoek. Hij wilde hen bedanken en gaf hun een bos bloemen.

Slide 20 - Tekstslide

Met het verwijswoord 'wat' verwijs je naar:

  • dat en datgene
  • een onbepaald voornaamwoord: alles, iets, niets, het enige
  • een overtreffende trap: het mooiste wat ik zag.
  • een hele zin: Marcel kwam weer te laat, wat niet leuk was.
Naar dieren of dingen verwijs je met daar/waar + een voorzetsel: De aardbei waarbij het kroontje er nog op zit.

Slide 21 - Tekstslide


Naar dieren of dingen verwijs je met daar/waar + een voorzetsel:

De aardbei waarbij het kroontje er nog op zit.
Ze dachten dat het een weg was waarop ze konden lopen.

Slide 22 - Tekstslide

Naar mensen verwijs je met een voorzetsel + wie.

De leraar van wie ik een goed cijfer kreeg, is verhuisd.



Slide 23 - Tekstslide

Even oefenen!!!

Slide 24 - Tekstslide

Wat is het juiste verwijswoord?
’s Avonds bestel ik de boodschappen en de volgende dag worden ........ bezorgd.

Slide 25 - Open vraag

Wat is het juiste verwijswoord?
Brabant staat bekend om ....... worstenbroodjes en Bossche bollen.

Slide 26 - Open vraag

Wat is het juiste verwijswoord?
Hoewel tomaten oorspronkelijk uit Zuid-Amerika komen, hebben Italianen de allerlekkerste. Tenminste, dat vinden ...... zelf.

Slide 27 - Open vraag

Wat is het juiste verwijswoord?
In dit artikel lees je alles ...... je wilt weten over de laatste haartrends.

Slide 28 - Open vraag

Wat is het juiste verwijswoord?
In plaats van zelf na te denken, zetten veel studenten ChatGPT in om voor ....... te schrijven.

Slide 29 - Open vraag

Wat is het juiste verwijswoord?
Mogen docenten leerlingen volgen bij wat .......​
op hun computer doen?

Slide 30 - Open vraag

Wat is het juiste verwijswoord?
Wat de boer niet kent, dat eet ..... niet

Slide 31 - Open vraag

Wat is het juiste verwijswoord?
Wegens een tekort aan vrijwilligers gaat het Bevrijdingsfestival dit jaar niet door, ...... heel teleurstellend is.

Slide 32 - Open vraag

Wat is het juiste verwijswoord? Twee woorden!!
Deze kater is op zoek naar een nieuw baasje ........... hij op schoot mag zitten.

Slide 33 - Open vraag

Tot zover!
Als er nog tijd is, maken we de opdrachten via de digitale planning. Zo niet, dan komen die volgende les.

Slide 34 - Tekstslide