Bedrijfskunde KW2-8 (Herhaling)

Herhaling Periode 2
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
bedrijfskundeMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Herhaling Periode 2

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Wat is geen onderdeel van een offerte
A
Levertijd
B
Specificaties
C
Servicevoorwaarden
D
Inkoopprijs

Slide 4 - Quizvraag

Slide 5 - Tekstslide

Wat is geen onderdeel van de verkoopprijs?
A
Distributiekosten
B
Winst
C
Fabricagekosten
D
Servicekosten

Slide 6 - Quizvraag

Op een factuur staat een bedrag van € 1099,- inclusief BTW (21%).
Hoeveel euro betaal je aan BTW
A
€717,53
B
€190,74
C
€230,79
D
€908,26

Slide 7 - Quizvraag

Slide 8 - Tekstslide

Van product x is de kostprijs per stuk 84,95. Er wordt uitgegaan van 6% afkeur, bereken de productiekosten
A
€84,85
B
€90,05
C
€95,35
D
€90,37

Slide 9 - Quizvraag

Een bedrijf moet 250 producten leveren. Er ontstaat door wisselende oorzaken 5% afkeur.
Hoeveel producten moet het bedrijf maken om de order compleet te kunnen leveren?
A
264 Stuks
B
263 Stuks
C
262 Stuks
D
261 Stuks

Slide 10 - Quizvraag

Slide 11 - Tekstslide

Wat valt niet onder de fabricagekosten?
A
Machinekosten
B
Verkoopkosten
C
Materiaalkosten
D
Arbeidskosten

Slide 12 - Quizvraag

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Je koopt een auto voor € 22.000. Nadat je er vier jaar mee gereden hebt, verkoop je hem voor € 6.000. Je schaft dan een andere, vergelijkbare auto aan voor € 26.000. De afschrijving per gebruiksjaar is geweest:
A
€ 4.000
B
€ 6.500
C
€ 4.500
D
€ 5.000

Slide 18 - Quizvraag

Bij het berekenen van de afschrijvingswaarde, van welke levensduur gaan we uit?
A
De Technische Levensduur
B
De Economische Levensduur
C
De Kortste Levensduur
D
De Langste Levensduur

Slide 19 - Quizvraag

Slide 20 - Tekstslide

Wat/wie zijn geen indirecte kosten
A
Magazijnkosten
B
Werkvoorbereiders
C
Onderhoud
D
Machinekosten

Slide 21 - Quizvraag

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Bedrijf X produceert hoofdzakelijk één soort artikel. De kosten zijn:

materiaalkosten € 200.000
loonkosten € 1.000.000
machinekosten € 150.000
indirecte kosten € 500.000

Het bedrijf gebruikt de materiaalopslagmethode voor dekking van de indirecte kosten.
Hoeveel indirecte kosten komen bovenop elke euro directe kosten?
A
€2,50
B
€2,70
C
€0,37
D
€0,40

Slide 25 - Quizvraag

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

In een kostenverdeelstaat verwerk je alle:
A
Vaste Kosten
B
Variabele kosten
C
Indirecte kosten
D
Directe Kosten

Slide 29 - Quizvraag

Hoofdstuk 5

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

Bij Spare Time BV worden plastic opblaasboten gemaakt. De kosten van de fabricageafdeling zijn in de maand januari € 87.500 constante kosten en
€ 182.000 variabele kosten. De normale productie bedroeg 12.500 stuks en de werkelijke productie 14.000 stuks. De verkoopkosten per boot zijn € 1,50.

A
€21,56
B
€22,00
C
€20,81
D
€20,00

Slide 35 - Quizvraag

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide

Vaste kosten € 2.400,-
Variabele kosten € 1,- per stuk.
Opbrengst € 6,- per stuk.

Bereken het Break Even Point

A
400 stuks
B
480 stuks
C
2400 stuks
D
1200 stuks

Slide 38 - Quizvraag

Slide 39 - Tekstslide

Het BEP gaat naar rechts als de:

A
Vaste kosten lager worden.
B
Afzet lager wordt.
C
Variabele kosten lager worden.
D
Opbrengst per product lager wordt

Slide 40 - Quizvraag

Stalen beugeltjes worden verkocht voor € 0,18 per stuk. De variabele kosten per stuk bedragen
€ 0,03. Voor het maken is gereedschap nodig. Het BEP ligt bij een afzet van 60.000 stuks.
Bij de berekening is uitgegaan van een kostprijs voor het gereedschap van:
A
€4000
B
€6000
C
€7200
D
€9000

Slide 41 - Quizvraag

Slide 42 - Tekstslide

Slide 43 - Tekstslide

Vaste kosten zijn:

A
Afschrijving machines
B
Machinekosten
C
Bewerkingskosten
D
Salaris productiepersoneel

Slide 44 - Quizvraag

Variabele kosten zijn:
A
Afschrijving gebouwen.
B
Huur magazijn.
C
Materiaalkosten.
D
Gereedschapskosten.

Slide 45 - Quizvraag

Slide 46 - Tekstslide

Slide 47 - Tekstslide

Slide 48 - Tekstslide

Slide 49 - Tekstslide

De totale constante kosten bedragen € 400.000 per maand. In de maand juni werden 52.000 producten gemaakt, terwijl normaal 50.000 producten per maand gemaakt worden.
Gevraagd: bereken het bezettingsresultaat in de maand juni.
A
Verlies van €16.000,-
B
Winst van €16.000,-
C
Winst van €15.384,62
D
Verlies van €15.384,62

Slide 50 - Quizvraag