Hoofdletters

Nederlands
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Start les
Zit je op je eigen plek?
Is je mobiel uit het zicht?
Zijn je oortjes uit?
Hangt je jas aan de kapstok?
Zijn je pet en capuchon af?
Je bent stil bij start les.

timer
1:30

Slide 2 - Tekstslide

HOOFDLETTERS EN LEESTEKENS


Maken een tekst duidelijker en beter te lezen.


De lezer kan de tekst zo ook veel beter begrijpen.

Slide 3 - Tekstslide

HOOFDLETTERS
  • Je begint iedere zin met een hoofdletter.
  • Namen schrijf je ook met een hoofdletter.
  • Merknamen schrijf je met een hoofdletter. 
  • Feestdagen schrijf je met een hoofdletter.


  • Namen van maanden, dagen van de week, windstreken en seizoenen schrijf je NIET met een hoofdletter.

Slide 4 - Tekstslide

Feestdagen zelf schrijf je met een hoofdletter:
  • Kerstmis
  • Pasen
  • Nieuwjaar
  • Suikerfeest
  • Koningsdag
  • Bevrijdingsdag
Alle woorden die van deze feestdagen zijn afgeleid, krijgen géén hoofdletter:
  • kerstvakantie
  • paaseieren
  • nieuwjaarsreceptie
  • sinterklaasavond


Slide 5 - Tekstslide

Afkortingen
Afkortingen zijn best ingewikkeld als het om hoofdletters gaat. 

Dit zijn de belangrijkste regels:

  • Afkortingen schrijf je met kleine letters (tv, dvd), tenzij het om namen gaat (ANWB, VVD).
  • Namen van wetten schrijf je met een hoofdletter (AOW, WW).
  • De meeste afkortingen van ziekten schrijf je met een hoofdletter (MS, ME, COVID-19).
  • Nederlandse titels krijgen een kleine letter (ir., drs., ing.), terwijl je afkortingen van Engelse titels, ook in het Nederlands, met een hoofdletter schrijft: (MSc, BA)

Slide 6 - Tekstslide


Afkortingen bij schooltypen, havo, vmbo en vwo, schrijf je met een kleine letter. 
  • pabo
  • hbo
  • wo
  • basisonderwijs
  • voortgezet onderwijs



Als een zin begint met ‘havo’, dan is alleen de eerste letter een hoofdletter:
 
"Havo of vwo kiezen?"
"Vmbo-scholieren scoren goed."

Slide 7 - Tekstslide

0

Slide 8 - Video

Lekker inkomertje, hè?!
Jezelf verstaanbaar maken is nog niet altijd even makkelijk. 
Deze les gaat over drie spellingtekens die ervoor moeten zorgen dat we woorden beter kunnen lezen en uitspreken. Ze worden dan ook gebuikt om lees- en uitspraakproblemen te voorkomen. 
Ieder spellingteken wordt op net een andere manier ingezet, dus let goed op!

Slide 9 - Tekstslide

Deze week
Vandaag: 4.8 afmaken - kleine herhaling leestekens - 3.8 werkwoordspelling en hoofdletters.
Dinsdag: meneer van Wieren - maken 5.8
Donderdag: woots inhalen - oortjes mee en laptop
Vrijdag: steruur 5e uur vraaggestuurd les, dit betekent dat jezelf met vragen moet komen.
Zesde uur: eventueel verder met 3.8 en mogelijkheid dossier en/of uitleg wat nog niet duidelijk is.
Maandag oefentoets 



Slide 10 - Tekstslide

Waarom trema's e.d
Om uitspraakproblemen te voorkomen gebruik je trema’s, apostrofs, accenttekens.

Slide 11 - Tekstslide

Trema
Uitspraak
     Wel: kopiëren, beëindigen, Azië, ideeën
     Niet: gekopieerd, video, buiig

Leenwoorden: fröbelen, conciërge

Let op: in samenstellingen gebruik je geen trema, maar een koppelteken: radio-interview, mee-eten, opera-achtig, cd-speler.

Slide 12 - Tekstslide

Apostrof
Als weglatingsteken: ’s avonds, Lars’ scooter, ’s-Hertogenbosch;

Uitspraakproblemen: kiwi’s, baby’s, Hanna’s fiets
      Niet bij: cadeaus, cowboys, Annes fiets

Afleidingen en meervouden van afkortingen: cc’en, dvd’tje, pc’s;

Verkleinwoorden op -y voorafgegaan door een medeklinker: baby’tje (maar: displaytje).

Slide 13 - Tekstslide

1. Trema
Het trema gebruik je bij uitspraakproblemen in woorden die NIET samengesteld zijn: patiënt, cliënt, melodieën, geniën, egoïsme. 

Let op: je gebruikt alleen een trema als je ook daadwerkelijk problemen hebt met het op de juiste manier uitspreken van het woord. Heel veel klinkers kunnen namelijk gewoon zonder trema naast elkaar staan: geometrie, deodorant, beargumenteren, linoleum, verfraaien, ontplooiing (bij te i's naast elkaar nooit een trema)

Als je een woord aan het einde van de zin afbreekt, vervalt het trema: ego-
isme. 

Slide 14 - Tekstslide

Apostrof
De apostrof gebruik je:
1. Op de plaats van weggelaten letters - 's morgens, d'r broer, 't Is al gebeurd, Beatrix' horloge
2. Om uitspraakproblemen in meervouden en bezitsaanduidingen te voorkomen - lama's, bikini's, dixi's - Tara's schooltas, Joeri's fiets, Timo's zus.
Let op: als de 's' er gewoon aan vastgeschreven kan worden zonder uitspraakprobleem dan doe je dat ook: groentes, bureaus, toffees - Simons boterham, Simones broer, Sebastiaans laptop
3. Bij verkleinwoorden van woorden met een 'y' aan het einde waar een medeklinker voor staat: baby'tje, jury'tje, hobby'tje (dus niet bij deejaytje, trolleytje, jockeytje, want daar staat een klinker voor de 'y').
Verder: in meervouds- en verkleinvormen en afleidingen van letter- en initiaalwoorden: cd'tje, sms'je, VVD'er, pabo'er, PSV'er

Slide 15 - Tekstslide

Accentteken 
1. Accent aigu: naar rechts - wijst naar de 1 op de klok, dus klinkt als de 'e' van één). Deze gebruik      je ook om bepaalde klemtonen nadruk te geven. 
    Bijv: café, Hé joh, niet doen!, protegé, Gátver, dat lust ik écht niet!'; 

2. Accent grave: naar links - wijst naar de 11 op de klok, dus klinkt als de 'e' van elf)
    Bijv. Genève, Blèren, carrière, etagère; 

3. Accent circonflexe (uitspraak: sierkonfleks): ook wel 'het dakje' genoemd. Dit gebruiken we             maar zelden. Het geeft een korte klank, harde klank aan.
     Bijv: maître, enquête, fêteren, crêpe.

 

Slide 16 - Tekstslide

D/t/dt 

Ik - stamwerkwoord: Ik loop - ik word
Jij/hij/zij/u - stam+t: Hij loopt - jij wordt
Wij/zij het infinitief (hele werkwoord): Wij lopen - zij worden


Slide 17 - Tekstslide

Persoonsvorm
De persoonsvorm kun je op drie manieren vinden in een zin:

1. De zin vragend maken
 
2. De tijd in de zin veranderen

3. Het aantal in de zin veranderen

Ik loop naar school. 

Loop ik naar school?

Ik liep naar school.

Wij liepen naar school. 




Slide 18 - Tekstslide

Voorbeeld:
De jongen loopt naar school.
Vandaag gebeurt er iets leuks.
Anna heeft prachtige ogen.
Mijn oma bestelt altijd appeltaart met slagroom.

Het zijn allemaal werkwoorden in de tt, dus ze eindigen met een -t. 

Slide 19 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
- Het voltooid deelwoord is een werkwoordsvorm.
- Het voltooid deelwoord geeft aan dat iets is afgelopen 
   (voltooid).
- In een zin met een voltooid deelwoord staat altijd een vorm 
   van hebben of zijn.
- Het voltooid deelwoord staat vaak aan het eind van een zin.
- Het voltooid deelwoord begint vaak met ge-, be- of ver-.

Slide 20 - Tekstslide

het  KoFSCHiP
  • Het KoFSCHiP gebruik je om te bepalen of een werkwoord eindigt met een -d of -t. 
  • Je gebruikt het KoFSCHiP bij de persoonsvorm verleden tijd en het voltooid deelwoord.
  • voor het KoFSCHiP heb je de stam nodig.
  • De o en i in het KoFSCHiP doen niet mee! 
  • Zit de laatste letter van de stam in het KoFSCHiP, dan eindigt het werkwoord met een -t

Slide 21 - Tekstslide

't Sexy Fokschaap
ook wel 't x kofschip
eindigt de ik-vorm (stam) op een letter uit het 't x kofschip
dan -te 

Slide 22 - Tekstslide

Deze les af
4.8: 14, 15, 16 en 17 

3.8 opdracht 3, 4, 5 

Huiswerk: 9, 10, 13, 14, 15 en 16
timer
10:00

Slide 23 - Tekstslide