In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Weet jij een woord met klinkerbotsing?
Slide 1 - Open vraag
Klinkerbotsing
Klinkerbotsing betekent dat er twee klinkers naast elkaar staan die je als één klank kunt lezen, terwijl ze bij verschillende lettergrepen horen.
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Wat doen we als twee klinkers botsen?
Hoe los je klinkerbotsing op?
In een woord of afleiding: met een trema
- reunie [fout] → reünie
- geergerd [fout] → geërgerd
- officiele [fout] → officiële
- tweeentwintig [fout] → tweeëntwintig
In een samenstelling: met een verbindingsstreepje
- meeeter [fout] → mee-eter
Bij meervoudsvormen (let op de klemtoon!): met een trema
- fantasieen [fout] → fantasieën
- bacterien [fout] → bacteriën
Slide 4 - Tekstslide
Welk woord is goed?
A
poëzie
B
ge-etter
C
politie-agent
D
feën
Slide 5 - Quizvraag
Welk woord is goed?
A
kniën
B
knieën
C
knieen
D
kniëen
Slide 6 - Quizvraag
Korte en lange klanken
Veel woorden en namen eindigen op een klinker: Anne, code, cadeau, spray, opa, Theo, paraplu, taxi.
Bij dubbelklanken en korte klanken is er geen uitspraakprobleem als je er letters achter zet:
Annes, codes, cadeautje, cadeaus, sprays.
Bij de meeste lange klanken ontstaat er wel een uitspraakprobleem als je er letters achter zet:
[fout] opatje, Theos boek, paraplutje, taxis.
Slide 7 - Tekstslide
Wat doe je met woorden die eindigen op een lange klank?
Slide 8 - Tekstslide
Verkleinvorm:
Bij korte klanken, dubbelklanken en woorden op -ee is er geen uitspraakprobleem: je zet er gewoon -tje achter.
- bureau → bureautje
- diskjockey → diskjockeytje
Bij woorden op é zet je er een e bij en het accentteken vervalt.
- café → cafeetje
Als je geen extra letters bij kunt zetten, dan gebruik je een apostrof:
- baby → baby’tje
Bij afkortingen en tekens gebruik je ook een apostrof:
- wc → wc’tje
Slide 9 - Tekstslide
Meervoud:
Bij korte klanken, dubbelklanken en woorden op -ee en é is er geen uitspraakprobleem: je zet er gewoon -s achter.
ziekte → ziektes
cadeau → cadeaus
café → cafés
In alle andere gevallen gebruik je een apostrof:
cola → cola’s
radio → radio’s
Bij afkortingen en tekens gebruik je ook een apostrof:
wc → wc’s
€ → €’s
Slide 10 - Tekstslide
Meervoud -s of -'s
A
dictees
B
dictee's
Slide 11 - Quizvraag
Meervoud van menu
A
menus
B
menuus
C
menu's
Slide 12 - Quizvraag
Meervoud -s of -'s
A
babys
B
baby's
Slide 13 - Quizvraag
Meervoud -s of -'s
A
cafés
B
cafées
C
café's
D
cafees
Slide 14 - Quizvraag
3 Van meer woorden één woord maken
Je kunt van meer woorden één woord maken. Zo'n woord noemen we een samenstelling:
bad + kamer = badkamer
bad + kamer + deur = badkamerdeur
tuin + stoel = tuinstoel
Soms moet je er een tussenletter tussen zetten. Vaak kun je horen wanneer dat moet.
Slide 15 - Tekstslide
aan elkaar of los, klinkerbotsing
Slide 16 - Tekstslide
tussen-n bij samenstellingen
Slide 17 - Tekstslide
Welke woord is fout gespeld?
A
pannenkoek
B
huilenbalk
C
ziekenwagen
D
berenvel
Slide 18 - Quizvraag
Uitzonderingen
Slide 19 - Tekstslide
Welke samenstelling is goed gespeld?
A
secondenwijzer
B
manenschijn
C
beresterk
D
jongendame
Slide 20 - Quizvraag
Welk woord is goed?
A
Paardestal
B
Spinnewiel
C
Zonnenbril
D
Chocoladenmelk
Slide 21 - Quizvraag
Samenstelling met tussenletter -s
Als je een s hoort, moet je hem schrijven.
meisje + kamer = meisjeskamer
lichaam + geur = lichaamsgeur
Slide 22 - Tekstslide
Wat is goed?
A
Stationstraat
B
Station straat
C
Station-straat
D
Stationsstraat
Slide 23 - Quizvraag
Soms hoor je deze tussen-s niet goed, maar moet je hem wel schrijven.
Dit kun je ontdekken door een andere samenstelling met hetzelfde beginwoord te maken.
meisjeskamer, dus ook meisjesspeelgoed
lichaamsgeur, dus ook lichaamsscanner
stationsgebouw, dus ook Stationsstraat
Slide 24 - Tekstslide
Wel of geen -n aan het eind van een woord
Bijvoeglijke naamwoorden
Achter gewone bijvoeglijke naamwoorden komt soms een -e. Je schrijft hier nooit een -n achter:
- fijne, mooie kleren
Stoffelijk bijvoeglijke naamwoorden
Sommige bijvoeglijke naamwoorden zeggen iets over het materiaal waar iets van gemaakt is.
Deze bijvoeglijke naamwoorden schrijf je wel met -en:
- een houten snijplank
- een zilveren ketting
Slide 25 - Tekstslide
Wat is goed?
A
Granieten vloer
B
Graniete vloer
C
Graniet vloer
D
Allemaal fout
Slide 26 - Quizvraag
alle of allen/ beide of beiden
Alle of allen; beide of beiden?
Woorden als alle, beide, en sommige kun je met en zonder -n schrijven:
Sommige docenten verzinnen echt grappige dingen.
Enkelen doen nooit iets leuks.
De paarden stonden beide in de wei.
De leerlingen zijn allen geslaagd.
Meestal hoor je dit niet, dus je moet de regels kennen. Bij Meer weten kun je deze regels vinden.
Slide 27 - Tekstslide
Slide 28 - Tekstslide
Welke zin is goed?
De kinderen hadden veel honger...
A
De meesten aten hun bord leeg.
B
De meeste aten hun bord leeg.
Slide 29 - Quizvraag
Welke zin is goed?
A
Deze vraag hebben sommige leerlingen goed.
B
Deze vraag hebben sommigen leerlingen goed.
Slide 30 - Quizvraag
Hoofdletters
Bij eigennamen (ook aardrijkskundige namen).
Regel: zogenaamde tussenvoegsels (voorzetsels en lidwoorden) met kleine letter! Dus: Bert van Dijk. Behalve als het het begin van de achternaam is én er geen voornaam of initiaal gegeven wordt. Dus de heer Van Dijk.
Namen van de officiële feestdagen met een hoofdletter: Kerstmis, Pasen, Suikerfeest. Maar afleidingen en samenstellingen daarvan/daarmee géén hoofdletter: kerstvakantie.
God/Jahweh/Allah en de Bijbel/Koran (het heilige boek) met hoofdletter. (Maar een bijbel als een fysiek exemplaar met kleine letter.)
Religies en hun aanhangers met een kleine letter: christendom, islam, christenen, moslims.
Slide 31 - Tekstslide
Wat is fout gespeld?
A
Kerstmis
B
kerstavond
C
mevrouw de Laat
D
Amstelveen
Slide 32 - Quizvraag
't kofschip(-x)
Of 't (ex-)fokschaap, soft ketchup, etc.
Om te bepalen of het voltooid deelwoord of de persoonsvorm verleden tijd een d of t krijgt, neemt je kind eerst de stam (= hele werkwoord -en) van het werkwoord. Als deze op een medeklinker uit 't kofschip eindigt, krijgt het woord een -t. Wanneer de laatste letter van de stam er niet in zit, schrijft je kind een -d.
Slide 33 - Tekstslide
Wat is goed geschreven?
A
verhuiste
B
leefte
C
blafte
D
geloofte
Slide 34 - Quizvraag
Wat is goed geschreven?
A
Hij heeft iets beleeft.
B
Hij heeft iets beleefd.
C
Hij heeft beleefdt.
Slide 35 - Quizvraag
Wat is goed geschreven?
A
Zij vond het goed.
B
Zij vondt het goed.
C
Zij vont het goed.
Slide 36 - Quizvraag
Resterende tijd
Maak zelfstandig:
les 5, opdracht 2 'Spelfouten verbeteren'. Schrijf de antwoorden in je schrift. (Neem de tabel over en lees de uitleg 'Spelling is ook belangrijk!' vóór opdracht5.)
Maak opdracht 4 in je schrift.
Bedenk wat je nog lastig en ga oefenen in de PLOT-spellingapps (en bestudeer zo nodig de Toolbox(en)).
Wij gebruiken cookies om jouw gebruikerservaring te verbeteren en persoonlijke content aan te bieden. Door gebruik te maken van LessonUp ga je akkoord met ons cookiebeleid.