Wat is de regel?
één persoon
Ik heb een vriend. Hij helpt me.
ik - me
Sofia, je bent lief. Ik help je. je - je
Mevrouw, u bent aan de beurt. Ik help u graag. u - u
De vrouw is oud. Ze is ziek. Ik help haar. ze - haar
De man is oud. Hij is ziek. Ik help hem. hij - hem
meer personen
We hebben een vriend. Hij helpt ons. we - ons
Anna en Sofia, jullie zijn lief. Ik help jullie. jullie - jullie
De man en vrouw zijn oud. Ze zijn ziek. Ik help ze. ze - ze
meer personen
We hebben een vriend. Hij helpt ons. we - ons
Anna en Sofia, jullie zijn lief. Ik help jullie. jullie - jullie
De man en vrouw zijn oud. Ze zijn ziek. Ik help ze. ze - ze