Project grammatica spelling en formuleren les 3

Project grammatica spelling en formuleren

wederkerende voornaamwoorden
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Project grammatica spelling en formuleren

wederkerende voornaamwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Deze les
- Lesdoel 
- Terugblik/voorkennis
- Uitleg
- Aan de slag

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel
  • Je weet wanneer het wederkerend werkwoord een onderdeel is van het werkwoordelijk gezegde en wanneer het een lijdend voorwerp is.
  • Je kunt het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp bepalen in zinnen met wederkerende werkwoorden.
  • Je weet wat wederkerende en wederkerige voornaamwoorden zijn.
  • Je kunt wederkerende en wederkerige voornaamwoorden in een zin vinden.



Slide 3 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin:
Ik heb de fiets gerepareerd.
A
ik
B
heb
C
de fiets
D
heb gerepareerd.

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Ik heb de fiets gerepareerd.
A
ik
B
heb
C
de fiets
D
heb gerepareerd.

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
Ik heb de fiets gerepareerd.
A
ik
B
heb
C
de fiets
D
heb gerepareerd.

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
Ik heb de fiets gerepareerd.
A
ik
B
heb
C
de fiets
D
heb gerepareerd.

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
Ik geef de brief aan de postbode.
A
Ik
B
geef
C
de brief
D
aan de postbode

Slide 8 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
Ik geef de brief aan de postbode.
A
Ik
B
geef
C
de brief
D
aan de postbode

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin:
Ik geef de brief aan de postbode.
A
Ik
B
geef
C
de brief
D
aan de postbode

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Ik geef de brief aan de postbode.
A
Ik
B
geef
C
de brief
D
aan de postbode

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het voorzetsel voorwerp in de volgende zin:
Hij irriteert zich aan zijn kriebelende trui.

Slide 12 - Open vraag

Wat is een bijvoeglijke bepaling in de volgende zin:
Hij irriteert zich aan zijn kriebelende trui.

Slide 13 - Open vraag

Wat is het voorzetsel voorwerp in de volgende zin:
Een jongen in mijn klas gelooft in de kerstman.

Slide 14 - Open vraag

Wat is een bijvoeglijke bepaling in de volgende zin:
Een jongen in mijn klas gelooft in de kerstman.

Slide 15 - Open vraag

Welke kloppen niet? Waarom?
Je schaamt me
Ik sloof hem uit
Hij kleed zich
Jij gedraagt me

Slide 16 - Tekstslide

Welke kloppen niet? Waarom?
Je schaamt je
Ik sloof me uit
Hij kleed zich
Jij gedraagt je

Dit noemen we wederkerende voornaamwoorden.

Slide 17 - Tekstslide

Aan de slag
- Ga weer in de groepjes zitten.
- Lees goed in het boekje wat je moet doen.
- Ik loop rond -> eerst zelf goed lezen (ook de theorieblokjes).

Maak les 3 online.

Slide 18 - Tekstslide

Lesdoel
  • Je weet wanneer het wederkerend werkwoord een onderdeel is van het werkwoordelijk gezegde en wanneer het een lijdend voorwerp is.
  • Je kunt het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp bepalen in zinnen met wederkerende werkwoorden.
  • Je weet wat wederkerende en wederkerige voornaamwoorden zijn.
  • Je kunt wederkerende en wederkerige voornaamwoorden in een zin vinden.


Slide 19 - Tekstslide

controlevragen
  • Wat is het verschil tussen een wederkerend werkwoord en een wederkerend voornaamwoord?
  • Wat is het verschil tussen een wederkerend voornaamwoord en een wederkerig voornaamwoord?
  • Wanneer is er sprake van een werkwoordelijk gezegde bij wederkerende werkwoorden?
  • Wat is het verband tussen de vorige les en deze les?



Slide 20 - Tekstslide