30. Grammatica

LESPLANNING
1.  Toetsdatum en -tijd Grammatica
2.  Verwijs- en voegwoorden (3.7)
3.  Persoonsvorm, onderwerp, ww.gez. (3.8
4.  Quiz
5.  Taalblokken, de opdrachten
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

LESPLANNING
1.  Toetsdatum en -tijd Grammatica
2.  Verwijs- en voegwoorden (3.7)
3.  Persoonsvorm, onderwerp, ww.gez. (3.8
4.  Quiz
5.  Taalblokken, de opdrachten

Slide 1 - Tekstslide

1. WANNEER IS DE TOETS GRAMMATICA?
Die staat in Magister. 

Reken op de maand april, dus dat je de toets dinsdag 22 april maakt. Voorwaarde: je moet alle vereiste opdrachten afhebben. 
► De toets is tijdens het tweede lesuur Nederlands.

Slide 2 - Tekstslide

EVEN WETEN
3.4 gaat over onbepaalde voornaamwoorden. 
► Je weet niet precies over wie het gaat. 

Voorbeeld:
men, iemand, iedereen, alles, iets, allemaal, andere, elke, etc.

Slide 3 - Tekstslide

2. VERWIJS- EN VOEGWOORDEN (3.7)
Dat en wat
Als naar één woord verwijst en dat woord wordt duidelijk genoemd, schrijf je 'dat'.

'Wat' is moeilijker.

'Dat' en 'wat' zijn zogeheten betrekkelijke voornaamwoorden.

Slide 4 - Tekstslide

VERWIJS- EN VOEGWOORDEN 
'Wat' heeft namelijk vijf regels:

1) onbepaalde voornaamwoorden ('iets' 'veel' 'iedereen')
2) na 'dat'
3) na een overtreffende trap ('mooiste', 'beste')
4) als je verwijst naar de hele zin (net ervoor)
5) als hetgeen waar je naar verwijst, vaag is ('het idee')



Slide 5 - Tekstslide

VERWIJSWOORDEN
►Persoon: voorzetsel + wie
Je zet een voorzetsel na 'wie' als het om een persoon gaat. 
'Lola kwam iemand tegen met wie ze de hele avond sprak'. 

Ding of dier: plak het voorzetsel aan 'waar'
Je plakt een voorzetsel aan het verwijswoord: je verwijst naar iets anders (zaak of dier): 'waar' + voorzetsel. '
De bloemen waarmee ik haar verblijdde'  





Slide 6 - Tekstslide

VERWIJSWOORDEN
►Die: de jongen die daar loopt (want 'de').

►Dat: het meisje dat daar loopt (want 'het'). 

Het gaat over het ingesloten lidwoord. 
Wat is een lidwoord?
Wat denk je dat een ingesloten lidwoord is? 



Slide 7 - Tekstslide

INGESLOTEN LIDWOORD
Het-woorden (enkelvoud)         De-woorden (enkelvoud of                krijgen:                                            meervoud) krijgen: 
Dat                                             Die

Slide 8 - Tekstslide

2. VERWIJS- EN VOEGWOORDEN (3.7)
Nu over de voegwoorden of signaalwoorden. Die ken je van hoofdstuk 4. Ze plakken een zin aan elkaar. Die hele zin bestaat dus uit twee zinnen (en misschien wel meer):

'Ik ga naar het station, want mijn fiets heeft een lekke band'

Let op bij zo'n komma, want dan begint een tweede zin. 

Slide 9 - Tekstslide

VERWIJS- EN VOEGWOORDEN
Er zijn voegwoorden/signaalwoorden die géén komma krijgen.
  • Het voegwoord 'en' 
  • Het voegwoord 'of'

► Let op bij zo'n komma en het woord 'en' + 'of', want dan begint een tweede zin. 
► Ook bij het woord 'dat' in de zin moet je uitkijken! 

Slide 10 - Tekstslide

5. OPDRACHTEN IN TAALBLOKKEN
3.2 Te en om te, maak je zelfstandig.
3.3 Wederkerende werkwoorden
3.5 Voorzetsels + 3.6 Werkwoorden met voorzetsels maak je zelfstandig. 3.7 Verwijswoorden en voegwoorden.
3.8 Persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde
3.9 Gebiedende wijs
3.12 Vraagzinnen
3.13 Indirecte en directe rede.

Slide 11 - Tekstslide

EINDE EERSTE UUR
Je kunt nu aan de slag met de opdrachten.

Na de pauze gaan we door met een quiz over persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk gezegde. 

Slide 12 - Tekstslide

3. PERSOONSVORM, ONDERWERP EN WERKWOORDELIJK GEZEGDE (3.8)

Hoe herken je een werkwoord? 
  • doe-woord
  • eindigt in praktisch alle gevallen op -en

Zet de zin in een andere tijd en dat wat verandert van vorm, is de persoonsvorm. Belangrijk, want dat hoort bij werkwoordspelling. 




Slide 13 - Tekstslide

a) PERSOONSVORM

Wat is een persoonsvorm?
► werkwoordspelling. Het is dus altijd een werkwoord. 

De persoonsvorm of pv heeft invloed op het onderwerp. Daar doet het wat mee. Daarom vind je het onderwerp door 'Wie' of 'Wat' te vragen aan wat je net hebt gevonden: de persoonsvorm.  Overigens is het antwoord op die vraag het onderwerp. 

Slide 14 - Tekstslide

SCHEIDBARE WERKWOORDEN
Wat is het hele werkwoord van de persoonsvorm? 
Is dat één woord, zoals lopen, of is het aflopen? 

Want dan wordt dat voorzetsel van het werkwoord apart gezet. 
'De helling loopt af'. Het hele werkwoord is aflopen, dan is de persoonsvorm 'loopt + af'. 

Nakijken, indienen, afblazen, enz. Dat voorzetsel moet er wel in! 

Slide 15 - Tekstslide

NB
-Hoort het bij het werkwoord? Dan neem je dat mee in de pv en dus ook in het werkwoordelijk gezegde.

- Te weten, te oefenen, enz. Dat hoort ook bij het werkwoord, 

Slide 16 - Tekstslide

4. QUIZ IN LESSONUP

Over persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk gezegde

Slide 17 - Tekstslide

Wat is waar over de persoonsvorm?
A
het is altijd een werkwoord
B
het is altijd enkelvoud
C
het is altijd meervoud
D
het is altijd een zelfstandig naamwoord

Slide 18 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'Waarom wandelt Henk de avondvierdaagse?'
A
waarom
B
er is geen persoonsvorm
C
wandelt
D
Henk

Slide 19 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'Henk, houd eens je waffel.'
A
Henk
B
er is geen persoonsvorm
C
houd
D
je waffel

Slide 20 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'Waarom kijkt hij niet graag naar thrillers?'
A
waarom
B
kijkt
C
hij
D
naar thrillers

Slide 21 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'De wind blies het bootje weg'
A
de wind
B
blies
C
blies weg
D
het bootje

Slide 22 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'Hij keek zijn moeder aan'
A
hij
B
keek
C
keek aan
D
zijn moeder

Slide 23 - Quizvraag

b. ONDERWERP
De persoonsvorm is dus een werkwoord dat het onderwerp 'laat werken'.  Kijk maar: 'Henk | staart | naar mij.' 

►Wat is de persoonsvorm? (zet de zin in een andere tijd).

Stel daarna de vraag 'wie of wat?' aan de persoonsvorm. 
Het antwoord is het onderwerp. 


Slide 24 - Tekstslide

Wat is het onderwerp van onderstaande zin?

'Heb jij thuis een heel grote hond?'

Slide 25 - Open vraag

Wat is het onderwerp van onderstaande zin?

'Het is koud buiten.'

Slide 26 - Open vraag

Wat is het onderwerp in onderstaande zin?

'De wind blies het bootje weg.'

Slide 27 - Open vraag

Wat is het onderwerp in onderstaande zin?
'In de keuken heeft de kok een heerlijke visschotel bereid.'

Slide 28 - Open vraag

Wat is het onderwerp van onderstaande zin?

'Wie is z'n boek kwijt?'

Slide 29 - Open vraag

Wat is het onderwerp in onderstaande zin?
'Vanmorgen vond hij in een tijdschrift de tekening van een vogelhuisje.'

Slide 30 - Open vraag

En wat is de persoonsvorm?
'Vanmorgen vond hij in een tijdschrift de tekening van een vogelhuisje.'

Slide 31 - Open vraag

c) WERKWOORDELIJK GEZEGDE
Kijk naar deze zin: 'Gisteren heeft hij zijn nieuwe huis bekeken.' 
► Hoe kom je er nu achter hoeveel ww er in de zin staan?

1. je benoemt de pv.  
2. je benoemt het onderwerp. 
3. Je benoemt alle werkwoorden/werkwoordsvormen. Zitten er scheidbare werkwoorden tussen? Staat er 'te' voor een werkwoord? 



Slide 32 - Tekstslide

De persoonsvorm is ook onderdeel van het ww. gez. (alle ww's in de zin). 

► neem de pv dus mee als het werkwoordelijk gez. wordt gevraagd. 





Slide 33 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Ik keek naar hem.'

Slide 34 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

'Ze vergat het blik soep te openen'.

Slide 35 - Open vraag

In een zin met meer dan één werkwoord is de persoonsvorm altijd onderdeel van het:
A
werkwoordelijk gezegde
B
onderwerp
C
zelfstandig naamwoord

Slide 36 - Quizvraag

In een zin met maar één werkwoord is de persoonsvorm meteen ook het:
A
werkwoordelijk gezegde
B
onderwerp
C
zelfstandig naamwoord

Slide 37 - Quizvraag

EINDE VAN DE QUIZ
En einde van de les. 

Hierna komen de opdrachten in Taalblokken en wat we volgende week gaan doen. 

Slide 38 - Tekstslide

Module - 1F | 2F | 3F Grammatica en Spelling
Deze moet je hebben: Hoofdstuk 3 Grammatica 2F

Deze oefeningen moet je maken: 
► Grammatica: alle opdrachten, behalve 3.1, 3.4, 3.10 en 3.11
► Ook de theorie doornemen!

Op de volgende slide wat je precies moet doen


Slide 39 - Tekstslide

5. OPDRACHTEN IN TAALBLOKKEN
3.2 Te en om te, maak je zelfstandig.
3.3 Wederkerende werkwoorden
3.5 Voorzetsels + 3.6 Werkwoorden met voorzetsels maak je zelfstandig. 3.7 Verwijswoorden en voegwoorden.
3.8 Persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde
3.9 Gebiedende wijs
3.12 Vraagzinnen
3.13 Indirecte en directe rede.

Slide 40 - Tekstslide

EINDE VAN DE LES

Slide 41 - Tekstslide

HEN, HUN, ZIJ 
►Hen: altijd als er een kastwoord voorstaat. [85 %]
Middenin de zin. 

►Hun: alleen als het om bezit gaat. [5 %]
Middenin de zin.

►Zij/ze: altijd en alleen het onderwerp. [10 %]
Vooraan. 

Slide 42 - Tekstslide