Je kunt Nederlandse zinnen verdelen in twee groepen:
zinnen die gaan over iets doen (een handeling)
zinnen die gaan over iets zijn (een toestand).
Diederik is een vlogger. (iets zijn)
Iedere dag maakt Diederik een nieuw filmpje. (iets doen)
Later wil Cato model worden. (iets zijn)
Cato poseert graag voor de camera. (iets doen)
Zinnen die gaan over ‘iets doen’/een handeling hebben een werkwoordelijk gezegde (wg).
Zinnen die gaan over ‘iets zijn’/een toestand hebben een naamwoordelijk gezegde (ng).
Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin aangevuld met een naamwoord (meestal een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord). Dit naamwoord is de eigenschap die van het onderwerp wordt gegeven.
Voorbeelden:
Morgen ben ik eindelijk jarig.
Youssef zal een heel goede voetballer worden.
Theo Maassen blijft een goede cabaretier.
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde staat een koppelwerkwoord: een vorm van zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen.