Voornaamwoorden

Grammatica en Spelling
Woordsoorten
Voornaamwoorden
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Grammatica en Spelling
Woordsoorten
Voornaamwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Link

Voornaamwoorden
Lesdoel:

Aan het einde van deze paragraaf herken je het persoonlijk, het bezittelijk en het aanwijzend voornaamwoord

Slide 3 - Tekstslide

Voornaamwoorden


1. Persoonlijk voornaamwoord
2. Bezittelijk voornaamwoorden
3. Aanwijzend voornaamwoord

Slide 4 - Tekstslide

1. Persoonlijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord duidt iemand of iets aan.

We moeten het verslag vandaag inleveren, maar ik heb het nog niet af.


Slide 5 - Tekstslide

2. Bezittelijk voornaamwoord
Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is.
Het staat vóór het bezit.

Franka heeft haar fiets voor mijn deur laten staan.


Slide 6 - Tekstslide

Persoonlijk of bezittelijk

Slide 7 - Tekstslide

DRIE VRAGEN
5 vragen over het persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Slide 8 - Tekstslide

Benoem het woord met *

Ik* ben vroeg opgestaan.
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 9 - Quizvraag

Benoem het woord met *

Heb je* onze nieuwe hond al gezien?
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 10 - Quizvraag

Benoem het woord met *

Heb je onze* nieuwe hond al gezien?
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 11 - Quizvraag

Benoem het woord met *

Ik* lust die dropjes van jou niet.
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 12 - Quizvraag

Benoem het woord met *

Ik lust die dropjes van jou* niet.
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 13 - Quizvraag

3. Aanwijzend voornaamwoord
Het aanwijzend voornaamwoord verwijst naar iets.

deze, die, dat, zulk(e), zo'n, dergelijke

  • de-woord: deze en die (de auto - deze auto, die auto)
  • het-woord: dit en dat (het filiaal - dit filiaal, dat filiaal)
  • meervoud: deze en die (de huizen - deze huizen, die huizen)

Slide 14 - Tekstslide

DRIE VRAGEN
3 vragen over het aanwijzend voornaamwoord

Slide 15 - Tekstslide

Benoem het aanwijzend voornaamwoord.

Ik vind deze opdracht niet moeilijk.

Slide 16 - Open vraag

Benoem het aanwijzend voornaamwoord.

Dat lieve meisje is erg vrolijk

Slide 17 - Open vraag

Benoem het aanwijzend voornaamwoord.

Iemand had mij het boek aangeraden, die student had het zelf ook gelezen.

Slide 18 - Open vraag

Checken lesdoel
Aan het einde van deze paragraaf herken je het persoonlijk, bezittelijk en aanwijzend voornaamwoord.



3 vragen om te kijken of je het lesdoel hebt behaald

Slide 19 - Tekstslide

Benoem het woord met een *.

Met dit* liedje kun je in de finale komen.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord

Slide 20 - Quizvraag

Benoem het woord met een *.

Ik geef haar* een nieuwe tas.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord

Slide 21 - Quizvraag

Benoem het woord met een *.

Waar staan jullie* schoenen?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord

Slide 22 - Quizvraag