Zinsontleding les 4

Zinsontleding 
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 8

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Zinsontleding 

Slide 1 - Tekstslide

Voorkennis
Wat weten wij nog?

Slide 2 - Tekstslide

Wat weet je echt heel goed?

Slide 3 - Woordweb

Wat wil je nog een
keer oefenen?

Slide 4 - Woordweb

Vorige les..
Ik heb verschillende reacties gekregen op de vorige les, de ene leerling vond de les goed te doen. Een ander had er veel moeite mee en weer een ander wil hem graag nog eens oefenen. 

Voor extra uitleg, zie het filmpje in de weektaak.
Daar behandel ik nog 1x alle zinsdelen die we tot nu toe gehad hebben. 

Slide 5 - Tekstslide

Deze les..
Alles komt voorbij en ik ben benieuwd in hoeverre wij als groep hierop gaan scoren. 

Dus met andere woorden, good luck! 

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Tip
Vind je het lastig, schrijf voor jezelf dan op hoe je de verschillende zinsdelen kunt vinden.

Welke vragen stel je bijv.?

Slide 8 - Tekstslide

Heeft tante Toos de plantjes water gegeven?
Wat is de persoonsvorm?
A
heeft
B
tante Toos
C
de plantjes
D
water gegeven

Slide 9 - Quizvraag

Voor het vleesetende plantje zal ik een paar vette vliegen vangen.
Wat is de persoonsvorm?
A
het vleesetende plantje
B
zal
C
ik
D
vangen

Slide 10 - Quizvraag

Straks | ga | ik | je verslag | doorlezen.
Wat is de persoonsvorm?
A
straks
B
doorlezen
C
je verslag
D
ga

Slide 11 - Quizvraag

Straks | ga | ik | je verslag | doorlezen.
Wat is het gezegde?
A
straks
B
ga
C
ik
D
ga doorlezen

Slide 12 - Quizvraag

Henk | heeft | gisteren | een muntstuk | aan de collectant | gegeven.
Wat is het gezegde?
A
Henk
B
heeft
C
heeft gegeven
D
een muntstuk

Slide 13 - Quizvraag

Je | hebt | mij | tijdens het trefballen | geraakt.
Wat is het gezegde?
A
geraakt
B
hebt
C
mij
D
hebt geraakt

Slide 14 - Quizvraag

Je | hebt | mij | tijdens het trefballen | geraakt.
Wat is het onderwerp?
A
je
B
hebt
C
mij
D
tijdens het trefballen

Slide 15 - Quizvraag

Henk | heeft | gisteren | een muntstuk | aan de collectant | gegeven.
Wat is het onderwerp?
A
Henk
B
heeft
C
gisteren
D
aan de collectant

Slide 16 - Quizvraag

Henk | heeft | gisteren | een muntstuk | aan de collectant | gegeven.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
Henk
B
heeft
C
een muntstuk
D
aan de collectant

Slide 17 - Quizvraag

Straks | ga | ik | je verslag | doorlezen.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
straks
B
ga
C
je verslag
D
doorlezen

Slide 18 - Quizvraag

De bruid | heeft | haar hart | die dag | aan de bruidegom | verkocht.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
de bruid
B
haar hart
C
die dag
D
aan de bruidegom

Slide 19 - Quizvraag

De bruid | heeft | haar hart | die dag | aan de bruidegom | verkocht.
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
verkocht
B
die dag
C
haar hart
D
aan de bruidegom

Slide 20 - Quizvraag

Henk | heeft | gisteren | een muntstuk | aan de collectant | gegeven.
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
aan de collectant
B
gegeven
C
Henk
D
gisteren

Slide 21 - Quizvraag

Wat heeft de advocaat jou verteld?
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
de advocaat
B
jou
C
verteld
D
heeft

Slide 22 - Quizvraag

De bruid | heeft | haar hart | die dag | aan de bruidegom | verkocht.
Wat is de bijwoordelijke bepaling?
A
de bruid
B
die dag
C
verkocht
D
haar hart

Slide 23 - Quizvraag

Marie | vond | haar dagboek | in de kledingkast.
Wat is de bijwoordelijke bepaling?
A
in de kledingkast
B
haar dagboek
C
vond
D
Marie

Slide 24 - Quizvraag

Heeft | Irma | het afval | in de vuilcontainer | gegooid?
Wat is de bijwoordelijke bepaling?
A
Heeft
B
Irman
C
het afval
D
in de vuilcontainer

Slide 25 - Quizvraag

Wat vond je van de les?
Is er iets wat je nog een keer wilt oefenen?

Slide 26 - Open vraag