Doel: Ik ken de regels voor het maken van een delend lidwoord
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3
In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Delend lidwoord
Doel: Ik ken de regels voor het maken van een delend lidwoord
Slide 1 - Tekstslide
Het delend lidwoord
In het Frans krijg je voor het zelfstandig naamwoord altijd een lidwoord. In het Nederlands niet.
Staat er in het Nederlands geen lidwoord, dan staat er in het Frans een delend lidwoord.
Slide 2 - Tekstslide
De delende lidwoorden
Le --> du
La --> de la
L' --> de l'
Les --> des
Om te weten welk delend lidwoord je moet invullen in de zin, kijk je naar het bepaalde lidwoord dat voor het zelfstandig naamwoord staat : le / la / l' / les
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
na een ontkenning
na een ontkenning veranderd het delend lidwoord in de / d'
Du --> de
De la --> de
De l' --> d'
Des --> de
Dit geldt voor alle vormen van de ontkenning:
ne ... pas
ne ... plus
ne .... jamais
etc.
Slide 5 - Tekstslide
voorbeelden
je ne mange pas de pain
je ne veux pas de coca
Il n'y a pas de fromage
Je ne veux plus d'orangina
Slide 6 - Tekstslide
Na een woord van hoeveelheid
In de zin "je bois du thé" weet je wel dat er thee gedronken wordt, maar niet hoeveel. Als er wel een woord in de zin staat die (ongeveer) een hoeveelheid aangeeft verandert het delend lidwoord in de / d'
Slide 7 - Tekstslide
voorbeelden
Je bois du thé je bois une tassede thé
On mange de la viande On mange beaucoupde viande
Il ajoute de l'huile Il ajoute un peu de huile
J'achète des pommes J'achète un kilo de pommes
Slide 8 - Tekstslide
Uitzonderingen
Na de Daap-werkwoorden = Détester / Aimer / Adorer / Préférer
krijg je geen delend lidwoord maar een bepaald lidwoord (= le / la / l' / les)
Slide 9 - Tekstslide
Voorbeelden
J'aime du le pain
je déteste du le poisson
Slide 10 - Tekstslide
Het delend lidwoord vertaal je naar het Nederlands
A
Waar
B
Niet waar
Slide 11 - Quizvraag
Wat zijn de delende lidwoorden
A
le / la / l' / les
B
un / une / des
C
du / de la / de l' / des
Slide 12 - Quizvraag
Wanneer gebruik je het delend lidwoord niet?
A
bij onbepaalde hoeveelheden
B
wanneer er in het NL geen lidwoord staat
C
in de zin "ik heb veel geld"
D
in de zin "ik heb zakgeld"
Slide 13 - Quizvraag
Wat gebeurt er met het delend lidwoord na een woord van hoeveelheid of een ontkenning?
A
dan mag je het delend lidwoord weglaten
B
er verandert niets
C
het delend lidwoord verandert in de / d'
D
het delend lidwoord veranderd in le/ la / l' / les
Slide 14 - Quizvraag
Wat gebeurt er met het delend lidwoord wanneer er détester / aimer / adorer / préférer in de zin staat?
A
het verandert in le / la / l' / les
B
er verandert niets
C
het verandert in de / d'
D
dan mag je het delend lidwoord weglaten
Slide 15 - Quizvraag
Vervang het lidwoord door het juiste delend lidwoord schrijf het op deze: le = du la glace
Slide 16 - Open vraag
Vervang het lidwoord door het juiste delend lidwoord: les oeufs
Slide 17 - Open vraag
Vervang het lidwoord door het juiste delend lidwoord: l'huile
Slide 18 - Open vraag
Vul het juiste delend lidwoord in: Ils prennent ____ photos
A
du
B
de la
C
de l'
D
des
Slide 19 - Quizvraag
Vul het juiste delend lidwoord in: Il mange ___ viande
A
du
B
de la
C
de l'
D
des
Slide 20 - Quizvraag
Vul het juiste antwoord in: Ma soeur mange beaucoup ..... légumes
A
du
B
des
C
les
D
de
Slide 21 - Quizvraag
Vul het juiste delend lidwoord in: J'adore le pain. Le matin je mange toujours ___ pain.
A
du
B
de la
C
de l'
D
des
Slide 22 - Quizvraag
De of d'? Tu ne bois pas ____ eau?
A
De
B
d'
Slide 23 - Quizvraag
De of d' Le boulanger ne vend plus ___ pizzas
A
De
B
d'
Slide 24 - Quizvraag
Vul het juiste delend lidwoord in: Je voudrais ___ eau
A
du
B
de la
C
de l'
D
des
Slide 25 - Quizvraag
De of d' Il n'y a pas ___ sucre dans ce gâteau.
A
De
B
d'
Slide 26 - Quizvraag
Vul het juiste woord in de zin in: Je voudrais manger ___ tomates tous les jours
A
de
B
des
C
les
D
d'
Slide 27 - Quizvraag
Vul het juiste woord in in de zin: Ma soeur prend toujours ___ lait au petit déjeuner. Le lait, c'est bon pour la santé
A
du
B
de
C
de la
D
d'
Slide 28 - Quizvraag
Vul het juiste woord in de zin in: Par contre, je ne mange jamais ___ fruits