2.5 -woorden- oktober '24

Nederlands - Talent - 3 vmbo-k

2.5 Woorden
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Nederlands - Talent - 3 vmbo-k

2.5 Woorden

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen

Woorden 2.5

  • Ik kan leenwoorden uit andere talen gebruiken
  • Ik kan de betekenis van een woord omschrijven.
  • Ik kan bij een omschrijving het juiste woord kiezen.
  • Ik kan het juiste woord in een zin zetten.
  • Ik begrijp de betekenis van de woorden en ik kan er zelf een zin mee maken.


 

Slide 2 - Tekstslide

Leren

2.5 Woorden    blz.  121


  • woord  - betekenis
  • betekenis - woord
  • juiste woord in zin kunnen zetten
  • zelf zin maken met woord
timer
5:00

Slide 3 - Tekstslide

Oefenen: woord - betekenis

Je leest het moeilijke woord.


Jij typt de betekenis.



Slide 4 - Tekstslide

Wat is de betekenis van ...
1. afnemen

Slide 5 - Open vraag

Wat is de betekenis van ...
2. iets tot op de bodem uitzoeken

Slide 6 - Open vraag

Wat is de betekenis van ...
3. registreren

Slide 7 - Open vraag

Wat is de betekenis van ...
4. toenemen

Slide 8 - Open vraag

Wat is de betekenis van ...
5. wetenschapper

Slide 9 - Open vraag

Oefenen: betekenis - woord

Je leest de betekenis. 


Jij typt het moeilijke woord.

Slide 10 - Tekstslide

Welk woord hoort bij deze omschrijving?
6. Zeggen of opschrijven wat je het best kunt doen

Slide 11 - Open vraag

Welk woord hoort bij deze omschrijving?
7. Zonder naam, onbekend

Slide 12 - Open vraag

Welk woord hoort bij deze omschrijving?
8. Elk detail willen kennen

Slide 13 - Open vraag

Welk woord hoort bij deze omschrijving?
9. Vastleggen

Slide 14 - Open vraag

Welk woord hoort bij deze omschrijving?
10. Tot gevolg hebben

Slide 15 - Open vraag

Oefenen: maak een zin met een moeilijk woord.
  • Maak een zin met het gegeven woord.
  • De betekenis van het woord moet daarin duidelijk worden.
  • Gebruik een hoofdletter aan het begin.
  • Zet een punt, vraagteken of uitroepteken aan het einde.

Slide 16 - Tekstslide

Maak een zin met het woord:
11. Anoniem

Slide 17 - Open vraag

Maak een zin met:
12. De bewering

Slide 18 - Open vraag

Maak een zin met:
13. Iets tot op de bodem uitzoeken

Slide 19 - Open vraag

Maak een zin met het woord:
14. De wetenschapper

Slide 20 - Open vraag

Maak een zin met het woord:
15. De onderbouwing

Slide 21 - Open vraag

Oefenen: meerkeuzevragen

Slide 22 - Tekstslide

Wat is de betekenis van het woord?
16. De hypothese

A
het idee waarvan nog bewezen moet worden dat het juist is
B
de redenen die je aanvoert om iets te bewijzen
C
iemand die aan de universiteit een onderzoek doet
D
de feiten die bekend zijn, de informatie

Slide 23 - Quizvraag

Wat is de betekenis van het woord?
17. De gegevens

A
elk detail willen kennen
B
tot gevolg hebben
C
de feiten die bekend zijn, de informatie
D
de uitspraak die niet bewezen is

Slide 24 - Quizvraag

Wat is de betekenis van het woord?
18. De bewering

A
elk detail willen kennen
B
tot gevolg hebben
C
de feiten die bekend zijn, de informatie
D
de uitspraak die niet bewezen is

Slide 25 - Quizvraag

Wat is de betekenis van het woord?
19. Het onderzoeksinstituut

A
de organisatie die onderzoek doet
B
het verslag van een onderzoek
C
iets onderzoeken door het in stukjes te verdelen
D
de uitkomsten van het onderzoek hebben geen verdere uitleg nodig

Slide 26 - Quizvraag

Wat is de betekenis van het woord?
20. De cijfers laten spreken

A
de organisatie die onderzoek doet
B
het verslag van een onderzoek
C
iets onderzoeken door het in stukjes te verdelen
D
de uitkomsten van het onderzoek hebben geen verdere uitleg nodig

Slide 27 - Quizvraag

Wat is de betekenis van het woord?
21. Benadrukken

A
zeggen of opschrijven wat je het best kunt doen
B
de nadruk leggen op iets, beklemtonen
C
aantonen dat iets juist is
D
elk detail willen kennen

Slide 28 - Quizvraag

Oefenen: welk woord past in de zin?

Slide 29 - Tekstslide

22. Welk woord past in de zin?

'Als je ......... wil blijven, moet je niet meedoen aan al die gekkigheid op sociale media '
A
aanbevelingen doen
B
afnemen
C
analyseren
D
anoniem

Slide 30 - Quizvraag

23. Welk woord past in de zin?

'Als je niet schuldig bent, moet je deze week ......... .'
A
autoriteit
B
benadrukken
C
bewering
D
bewijs leveren

Slide 31 - Quizvraag

24. Welk woord past in de zin?

'Uit onze ............... blijkt dat jij in het verleden in aanraking bent geweest met de politie.'
A
de cijfers laten spreken
B
gegevens
C
hypothese
D
iets tot op de bodem uitzoeken

Slide 32 - Quizvraag

25. Welk woord past in de zin?

'Mooi excuus, maar het is geen sterke .......... voor deze actie. '
A
het naadje van de kous willen weten
B
onderbouwing
C
onderzoeksinstituut
D
onderzoeksrapport

Slide 33 - Quizvraag

26. Welk woord past in de zin?

'Voor het volgen van een opleiding moet je je goed ............... '
A
registreren
B
resulteren in
C
toenemen
D
wetenschapper

Slide 34 - Quizvraag

27. Welk woord past in de zin?

'De besmettingcijfers zullen na de zomervakantie in rap tempo ........ '
A
registreren
B
resulteren in
C
toenemen
D
wetenschapper

Slide 35 - Quizvraag

Einde

Bedankt voor  jouw aandacht en bijdrage.


Goed gewerkt!

Slide 36 - Tekstslide

paragraaf 2.5
1) kijk de opdrachten na van paragraaf 1.8
2) meer dan 2 fouten, dan kom je bij mij aan tafel
3) maak van paragraaf 2.5 opdracht 2 t/m 10

Ben je klaar, dan werk je gewoon verder aan paragraaf 2.5
Daarnaast oefen je online de woorden van 1.5 en 2.5 met de woordtrainer.

Heb je niets af, of veel te weinig, dan kom je gezellig vrijdagmiddag bij mij werken onder het genot van een glaasje ranja en iets te snoepen.
timer
30:00

Slide 37 - Tekstslide