Bij het vak Biologie kan het zijn dat je een oog, hart of kikker moet ontleden. Dat betekent dat je deze uit elkaar haalt. Een kikker heeft pootjes, daar loopt hij mee en met zijn ogen ziet hij bijvoorbeeld. Zo werkt het bij zinsontleding ook. Elk stukje in de zin heeft een bepaalde functie.
Slide 4 - Tekstslide
Een kikker ontleden.
Slide 5 - Tekstslide
Taalkundig ontleden
Je geeft elk woord in de zin apart een naam:
Lidwoord
Zelfstandig Naamwoord
Werkwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Slide 6 - Tekstslide
Lidwoorden
bepaalde lidwoorden:
de, het
onbepaald lidwoord:
een
Slide 7 - Tekstslide
Zelfstandige Naamwoord
Mensen
Dieren
Planten (Alles wat groeit en bloeit)
Dingen
Namen (Van mensen, straten, winkels, steden, landen enz.)
(Ezelsbruggetje: Medipladina)
Slide 8 - Tekstslide
Werkwoorden: Zelfstandig Werkwoord
Een zelfstandig werkwoord geeft aan wat je kunt doen of wat er gebeurt.
Een koppelwerkwoord is een werkwoord waar de betekenis zijn in zit. De belangrijkste drie zijn:
zijn, worden, blijven
Deze werkwoorden kun je niet tekenen.
Bijvoorbeeld:
Hij is ziek.
Jij wordt later beroemd.
Slide 11 - Tekstslide
Hulpwerkwoord
Hulpwerkwoorden voegen iets toe aan de betekenis van het hoofdwerkwoord, zoals tijd, mogelijkheid en wenselijkheid.
Bijvoorbeeld:
Hij is ziek geworden.
Hij zou ziek kunnen worden.
Hij zou ziek willen worden.
Slide 12 - Tekstslide
Hulpwerkwoorden en koppelwerkwoorden kun je niet tekenen.
Slide 13 - Tekstslide
Bijvoeglijk Naamwoord
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
lange vorm (verbogen): mooie, dikke, rare, gekke, rode
korte vorm (onverbogen): mooi, dik, raar, gek, rood
Slide 14 - Tekstslide
Redekundig ontleden
Je verdeelt een zin in stukjes en geeft deze stukjes een naam.
Soms is dit slechts één woord, soms is het een woordgroep.
Persoonsvorm
Werkwoordelijk Gezegde
Naamwoordelijk Gezegde
Onderwerp
Slide 15 - Tekstslide
Stappenplan
Bij zinsontleding volg je een vast stappenplan. Zo heb je de minste kans op het maken van fouten. Het stappenplan werkt als een formule bij wiskunde. Volg de formule en het antwoord rolt er vanzelf uit.
Slide 16 - Tekstslide
Stap 1: De persoonsvorm
De persoonsvorm is ALTIJD een werkwoord (iets wat je kunt doen of wat er gebeurt).
Je kunt de persoonsvorm afkorten met PV.
Slide 17 - Tekstslide
Hoe vind ik de persoonsvorm?
Er zijn verschillende manieren om de persoonsvorm te vinden.
1. Je maakt een vraagzin waar je met ja of nee op kunt antwoorden.
2. Tijdproef: Zet de zin in een andere tijd. Van tegenwoordige naar verleden tijd of andersom. Het woord dat meeverandert is de PV.
Slide 18 - Tekstslide
Vraagzin maken
1a Die vrouw zit in de trein.
1b Zit die vrouw in de trein?
De persoonsvorm komt vooraan te staan.
Slide 19 - Tekstslide
Wat als het al een vraagzin is?
1c Waarom zit de vrouw in de trein?
Op deze vraag kun je niet met ja of nee antwoorden. Dus hier is het eerste woord niet de persoonsvorm.
Daarnaast is waarom geen werkwoord. In dit geval is het tweede woord altijd de persoonsvorm.
Slide 20 - Tekstslide
Tijdproef
Je kunt de zin ook van tijd veranderen om de persoonsvorm te vinden.
2a Het paard loopt in de wei.
2b Het paard liep in de wei.
Het woord dat verandert, is de persoonsvorm.
Deze proef is ook handig bij zinnen die al vragend zijn.
Slide 21 - Tekstslide
Voorbeeld tijdproef bij vraagzin
2c Waarom loopt het paard in de wei?
2d Waarom liep het paard in de wei?
Slide 22 - Tekstslide
TIP:
Als je de persoonsvorm gevonden hebt in de zin onderstreep deze dan en zet hem meteen tussen zinsdeelstrepen.
Slide 23 - Tekstslide
Functie van de persoonsvorm
In het begin van deze les had ik het over de functie van de pootjes van een kikker. Daarmee kunnen ze zich voortbewegen.
De functie van de persoonsvorm in de zin is dat je kunt zien wat iemand aan het doen is of wat er gebeurt.
Voorbeeld: eten, lachen, dansen of hagelen, regenen, sneeuwen.
Slide 24 - Tekstslide
Stap 2: Zinsdeelstrepen zetten
Als je de persoonsvorm hebt gevonden, dan kun je de zin in zinsdelen gaan verdelen. De woorden die in de zin bij elkaar horen, blijven bij elkaar staan als je met ze gaat schuiven in de zin. De persoonsvorm is altijd een zinsdeel in z'n eentje (zet die meteen tussen zinsdeelstrepen) en alles vóór de persoonsvorm hoort bij elkaar en is dus één zinsdeel. Zet de rest van de strepen dus alleen na de persoonsvorm.
Slide 25 - Tekstslide
Voorbeeld zinsdeelstrepen
3a De man / eet / een lekker ijsje / in het park.
Als je gaat schuiven met de zinsdelen, dan zie je dat sommige woorden altijd bij elkaar en in dezelfde volgorde voorkomen.
3b In het park / eet / de man een lekker ijsje.
Slide 26 - Tekstslide
LET OP!
Ook al bestaat het deel voor de persoonsvorm uit veel woorden, toch is het samen maar één zinsdeel.
3c De grote, knappe man met die donkerblauwe jas / eet / een lekker ijsje / in het park.
Slide 27 - Tekstslide
Stap 3: Het onderwerp
Als je het onderwerp wilt vinden, stel jezelf dan de volgende vraag:
Wie of wat + PV?
Het onderwerp is altijd een persoon of een ding. Het onderwerp kun je afkorten met O of OW.
Slide 28 - Tekstslide
Voorbeeldzinnen
4a De leraar / danste / op de tafels.
Wie danste? De leraar
4b De auto / stond / op de parkeerplaats.
Wat stond? De auto
Slide 29 - Tekstslide
Functie van het onderwerp
Het onderwerp in de zin is altijd een persoon of een ding. Zij zijn iets aan het doen in de zin. Zij voeren dus de PV uit.
Slide 30 - Tekstslide
Stap 4: Het werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin die bij elkaar horen. Een werkwoordelijk gezegde kan uit één woord, maar ook uit meerdere woorden bestaan. Je kunt het werkwoordelijk gezegde afkorten met WG.
Slide 31 - Tekstslide
Het WG bestaat alleen uit de PV
WG
5a Hij / leest / een boek.
Slide 32 - Tekstslide
Het WG bestaat uit de PV en een voltooid deelwoord
5b Hij / heeft /een boek/ gelezen.
WG
WG
Slide 33 - Tekstslide
Het WG bestaat uit de PV en een heel werkwoord
5c Hij / gaat /een boek/ lezen.
WG
WG
Slide 34 - Tekstslide
Het WG bestaat uit de PV en een heel werkwoord met 'aan het'
5d Hij / is /een boek/ aan het lezen.
WG
WG
Slide 35 - Tekstslide
Het WG bestaat uit de PV en een heel werkwoord met 'te'
5e Hij / zit /een boek/ te lezen.
WG
WG
Slide 36 - Tekstslide
Het WG bestaat uit een opgesplitst werkwoord
5f Hij / leest/een boek/ voor.
Het hele werkwoord is 'voorlezen'.
WG
WG
Slide 37 - Tekstslide
Het WG bestaat uit de PV en een vorm van 'zich'
5g Hij / herinnert/ zich / iets.
Het hele werkwoord is 'zich herinneren'.
WG
WG
Slide 38 - Tekstslide
Functie van het WG
Het werkwoordelijk gezegde is datgene wat er in de zin gedaan wordt. De persoonsvorm is altijd in z'n eentje of samen met andere werkwoorden het WG. Soms horen er ook woorden bij het WG die geen werkwoord zijn. Dat heb je net in de uitleg kunnen zien.
Slide 39 - Tekstslide
Naamwoordelijk Gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat alleen uit werkwoorden, terwijl een naamwoordelijk gezegde uit een werkwoordelijk en een naamwoordelijk deel bestaat. Een naamwoordelijk gezegde heeft een zijn-betekenis.
Slide 40 - Tekstslide
WG of NG?
Een zin heeft óf een Werkwoordelijk Gezegde óf een Naamwoordelijk Gezegde.
Slide 41 - Tekstslide
Koppelwerkwoorden
In een naamwoordelijk gezegde zit altijd een koppelwerkwoord.
Je gaat eerst op zoek naar het werkwoordelijke deel van het NG. (Doe gewoon net alsof je het WG zoekt.)
Bepaal vervolgens wat het belangrijkste werkwoord is.
Slide 43 - Tekstslide
Wat is het belangrijkste werkwoord?
1. Als er één werkwoord in de zin staat, dan is dat het belangrijkste werkwoord.
2. Als er meerdere werkwoorden in de zin staan, is het laatste werkwoord het belangrijkste werkwoord.
Slide 44 - Tekstslide
Bijvoorbeeld:
10a Ina / wordt / ziek. In deze zin is ‘wordt’ het belangrijkste werkwoord.
10b Ina / is / ziek geworden. In deze zin is ‘geworden’ het belangrijkste werkwoord.
Slide 45 - Tekstslide
Koppelwerkwoorden
Als het belangrijkste werkwoord een vorm is van een van de koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, (blijken, lijken, dunken, heten, voorkomen) dan heb je te maken met het naamwoordelijk gezegde.
Slide 46 - Tekstslide
Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit de werkwoorden die je normaal het werkwoordelijk gezegde zou noemen. Dit heet het werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde. Daarna moet je nog op zoek gaan naar het naamwoordelijk deel.
Slide 47 - Tekstslide
Hoe vind je het naamwoordelijk deel?
Stel de vraag die je ook zou stellen als je het lijdend voorwerp zou zoeken. Dat deel hoort bij het naamwoordelijk gezegde.
LET OP:
In een zin met een naamwoordelijk gezegde zit NOOIT een lijdend voorwerp. (Dit deel is namelijk al het naamwoordelijk deel van het gezegde.)
Slide 48 - Tekstslide
Lijdend voorwerp
Hoe vind je ook alweer het lijdend voorwerp?
Stel de vraag: Wie of wat + WG + O?
Het lijdend voorwerp handelt niet in de zin, maar ondergaat iets.