Onderdeel 1 cursus 6 paragraaf 2 'de'-woorden en 'het'-woorden

Onderdeel 1 Cursus 6 
paragraaf 2 'de'-woorden en 'het'-woorden
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Onderdeel 1 Cursus 6 
paragraaf 2 'de'-woorden en 'het'-woorden

Slide 1 - Tekstslide

Start van de les!
Bij de start van de les heb je op tafel:
- Je boek Nieuw Nederlands (blz. 208)
- Je schrift 
- Je pen/etui
- Je agenda


timer
1:30

Slide 2 - Tekstslide

Wat we doen
  • Doelstelling
  • Uitleg 'de'-woorden en 'het'-woorden
  • Aan de slag 

Slide 3 - Tekstslide

Lesdoel
Na deze les:

- kan ik bepalen of een zelfstandig naamwoord het lidwoord 
'de' of 'het' krijgt

Slide 4 - Tekstslide

Wanneer gebruiken we hoofdletters?

Slide 5 - Open vraag

In welk voorbeeld wordt de hoofdletter niet goed gebruikt?
A
December
B
Kerstmis
C
Rudolf
D
Noordpool

Slide 6 - Quizvraag

Wanneer gebruiken we een hoofdletter?
A
dagen van de week
B
de maanden van het jaar
C
namen van personen
D
de seizoenen

Slide 7 - Quizvraag

Doelstellingen:
  • Je leert bepalen of een zelfstandig naamwoord het lidwoord de of het krijgt

Slide 8 - Tekstslide

'de'-woorden en 'het'-woorden
Zelfstandige naamwoorden kun je in het Nederlands verdelen in de-woorden en het-woorden.

  • Woorden met het lidwoord 'de' zijn mannelijk (m) of vrouwelijk (v). 
  • Woorden met het lidwoord 'het' zijn onzijdig (o). 

Als je niet weet of een zelfstandig naamwoord een de-woord of het-woord is, kijk je in een (online) woordenboek.

Slide 9 - Tekstslide

Zo gebruik je de en het, deze en dit, die en dat
  • Gebruik bij een de-woord deze en die:
    de kano, deze kano, die kano;
    de regering, deze regering, die regering.

  • Gebruik bij een het-woord dit en dat:
    het cadeau, dit cadeau, dat cadeau.
    het huis, dit huis, dat huis.

Nu even snel oefenen!



Slide 10 - Tekstslide

boom
A
de
B
het

Slide 11 - Quizvraag

boompje
A
de
B
het

Slide 12 - Quizvraag

gras
A
de
B
het

Slide 13 - Quizvraag

vogel
A
de
B
het

Slide 14 - Quizvraag

vogeltje
A
de
B
het

Slide 15 - Quizvraag

badkamer
A
de
B
het

Slide 16 - Quizvraag

zwembad
A
de
B
het

Slide 17 - Quizvraag

potlood
A
de
B
het

Slide 18 - Quizvraag

debat
A
de
B
het

Slide 19 - Quizvraag

carrousel
A
de
B
het

Slide 20 - Quizvraag

voetbal
A
de
B
het

Slide 21 - Quizvraag

het-woorden:
- Verkleinwoorden zoals boompje, stuurtje etc. zijn altijd het-woorden.
- -isme, -ment, -sel en -um zijn altijd het-woorden
- woorden met twee lettergrepen die beginnen met be-, ge-, ver- en ont-.

Slide 22 - Tekstslide

Aan de slag!
We maken opdracht 1 en 2  (blz 208)




timer
20:00

Slide 23 - Tekstslide

Nakijken opdracht 1 en 2

Slide 24 - Tekstslide

Aan de slag!
Wat: opdracht 3 t/m 5 

Waar: blz 208 en 209

Hoe: Met concentratie / in stilte

Tijd: 15 minuten
Wat indien klaar: Lezen in je leesboek




timer
15:00

Slide 25 - Tekstslide

Wanneer gebruik je een de-woord?

Slide 26 - Open vraag

Wanneer gebruik je een het-woord?

Slide 27 - Open vraag

Wat moet je doen als je niet weet of een woord een'de' of een 'het' woord is?

Slide 28 - Open vraag

Vond je deze paragraaf moeilijk of makkelijk?
😒🙁😐🙂😃

Slide 29 - Poll

Waarom vind je dat?

Slide 30 - Open vraag

Vragen?

Slide 31 - Open vraag