Herhaling pv- gez- ow- lv-mv-bwb

Zinsdelen
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 8

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Zinsdelen

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het gezegde 

Het gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin, dus ook de persoonsvorm.

Ik heb lekker gegeten met mijn moeder.





Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het onderwerp

Je vindt het onderwerp door de volgende vraag te stellen:


Wie of Wat + het gezegde.

bijvoorbeeld:

Henk eet een appel

wie eet?

Henk = het onderwerp.

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het lijdend voorwerp

Je vindt het lijdend voorwerp door de volgende vraag te stellen:


Wie of Wat + gezegde + onderwerp

bijvoorbeeld:

Eva speelt een spelletje

Wat speelt Eva?

een spelletje = het lijdend voorwerp

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het meewerkend voorwerp

Je vindt het meewerkend voorwerp door de volgende vraag te stellen:

Aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp

bijvoorbeeld:

Aniek heeft een cd gekocht voor Lucas

Voor wie heeft Aniek een cd gekocht?

Lucas = het meewerkend voorwerp

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Weet je het nog?
Zinsdelen zijn stukjes van de zin die bij elkaar horen.
Zinsdelen

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hier zijn dus 4 zinsdelen:

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld
 Zin: Hij heeft Sanne voor haar verjaardag een mooi cadeau gegeven.
 
pv: heeft
(zinsdelen maken)
wg: heeft gegeven
ow: hij
lv: een mooi cadeau
mw: Sanne


Slide 9 - Tekstslide

Het onderwerp vindt je met de vraag:
wie/wat + gezegde? (wie heeft gegeven?)

Het lijdend voorwerp vindt je met de vraag: wie/wat + pv + ow + rest van gezegde? (wat heeft hij gegeven?)

Het meewerkend voorwerp vindt je met de vraag: aan/voor wie + pv + ow + lv + rest van gezegde? (aan wie heeft hij een cadeau gegeven?)

Deze bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op de vraag: waarom?

Wat is de persoonsvorm in deze zin?

Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.


A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het gezegde?
Eerst ben ik met een sombrero door de kamer gesprongen

Slide 11 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp in de volgende zin?
Rafi zoekt een bijzonder cadeautje bij de drogist.

Slide 12 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm?
Mathilde heeft Gennie een verhaal over tijdreizigers verteld.
A
heeft verteld
B
heeft
C
verteld
D
Mathilde en Gennie

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin?
Ik probeer je te bellen.

Slide 14 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin?
Hij wil het feestje afzeggen.

Slide 15 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het gezegde in deze zin:
Hij wil het feestje afzeggen.

Slide 16 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik vond ze heel lekker om te eten.
ze =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
gezegde

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Gaandeweg vindt hij de goede woorden.

Slide 18 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin?
Hij koopt toch een cadeautje voor zijn moeder.

Slide 19 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik durf haar niks te vragen
haar =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
gezegde

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin?
Romano wil aan Joan een goede sms sturen.

Slide 21 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin?
Per direct stuurt Joan hem een aardig bericht.

Slide 22 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het meewerkend voorwerp?

Lisa koopt limonade voor Eva.
A
Lisa
B
koopt
C
limonade
D
Eva

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin?
Haar karakter geeft Romano vertrouwen.

Slide 24 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin:
Haar karakter geeft Romano vertrouwen

Slide 25 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies