Grammatica: persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het onderwerp

Grammatica
De persoonsvorm (herhaling)
Het werkwoordelijk gezegde (herhaling)
Het onderwerp
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Grammatica
De persoonsvorm (herhaling)
Het werkwoordelijk gezegde (herhaling)
Het onderwerp

Slide 1 - Tekstslide

Doelen
1)  Je kunt de persoonsvorm (pv) vinden in een zin (herhaling).
2) Je kunt het werkwoordelijk gezegde (wwg) vinden in een zin (herhaling).
3) Je kunt het onderwerp (ond) vinden in een zin.
4) Je kunt vertellen hoe je de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp kunt vinden.

Slide 2 - Tekstslide

Doelen  1) Je kunt de persoonsvorm (pv) vinden in een zin.
2) Je kunt vertellen hoe je de persoonsvorm (pv) kunt vinden.
Herhaling van de uitleg
Een werkwoord (ww) geeft aan dat iemand iets doet, dat er iets gebeurt. Een deel van de werkwoorden is makkelijk te herkennen. Beeld uit: staan, lopen, wandelen, rennen, stoppen.

Een deel van de werkwoorden is minder makkelijk te herkennen:
zijn, hebben, mogen, willen, kunnen, zullen, hoeven, moeten.

Slide 3 - Tekstslide

Doelen  1) Je kunt de persoonsvorm (pv) vinden in een zin.
2) Je kunt vertellen hoe je de persoonsvorm (pv) kunt vinden.
Herhaling van de uitleg.
De persoonsvorm is altijd een werkwoord. De persoonsvorm hoort bij het onderwerp in de zin.
Vraag
Hoe kun je de persoonsvorm in een zin vinden? Er zijn drie manieren. 
1) Denk hier in stilte over na (halve minuut).
2) Bespreek het met de klasgenoot naast je (halve minuut).
1) Eerste manier?    2) Tweede manier?    3) Derde manier?

Slide 4 - Tekstslide

Doelen  1) Je kunt de persoonsvorm (pv) vinden in een zin.
2) Je kunt vertellen hoe je de persoonsvorm (pv) kunt vinden.
Herhaling van de uitleg. 1)  Je verandert de zin in een vraag.
Het werkwoord dat vooraan komt, is de persoonsvorm (pv).
Zij gaat een toets maken. Gaat zij een toets maken? Gaat is de pv. 
2) Je verandert de tijd in de zin.
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm (pv).
Hij wil met zijn vriend praten. Hij wilde met zijn vriend praten. Wil is de pv.
3) Je verandert de zin van enkelvoud (1) in meervoud (2 of meer) of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm (pv).
Je moet straks nablijven. Jullie moeten straks nablijven. Moet is de pv.

Slide 5 - Tekstslide

Doelen  1) je kunt de persoonsvorm (pv) vinden in een zin.
2) Je kunt vertellen hoe je de persoonsvorm (pv) kunt vinden.
Opgaven
Er komen twee opgaven.
1) Zoek in elke zin de persoonsvorm.
2) Typ de persoonsvorm.
3) Bedenk hoe je de persoonsvorm hebt gevonden. 


Slide 6 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm (pv)?

Het meisje gaat naar haar werk in de supermarkt.

Slide 7 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm (pv)?

Het meisje heeft hard gewerkt.

Slide 8 - Open vraag

Doelen 1) Je kunt het werkwoordelijk gezegde (wwg) in een zin vinden. 2) Je kunt vertellen hoe je het wwg kunt vinden.
Herhaling van de uitleg
Het werkwoordelijk gezegde (wwg):
de persoonsvorm en alle andere werkwoorden in de zin.

Vraag
Hoe kun je het werkwoordelijk gezegde in een zin vinden?
1) Denk hier in stilte over na (halve minuut).
2) Bespreek het met de klasgenoot naast je (halve minuut).

Slide 9 - Tekstslide

Doelen 1) Je kunt het werkwoordelijk gezegde (wwg) in een zin vinden. 2) Je kunt vertellen hoe je het wwg kunt vinden.
Stappen
1) Je zoekt eerst de persoonsvorm.
2) Je zoekt daarna de andere werkwoorden. 
De persoonsvorm en de andere werkwoorden zijn samen het werkwoordelijk gezegde.
3) Is de persoonsvorm het enige werkwoord?
Dan is de persoonsvorm het werkwoordelijk gezegde.


Slide 10 - Tekstslide

Doelen 1) Je kunt het werkwoordelijk gezegde (wwg) in een zin vinden. 2) Je kunt vertellen hoe je het wwg kunt vinden.
Herhaling van de uitleg
1) Je zoekt de persoonsvorm. 2) Je zoekt de andere werkwoorden.
De leerling belt haar moeder.
Belt is de persoonsvorm (pv). Er zijn geen andere werkwoorden.
Belt is het werkwoordelijk gezegde (wwg).
De leerling gaat haar moeder bellen.
Gaat is de persoonsvorm (pv). Bellen is het andere werkwoord.
Gaat bellen is het werkwoordelijk gezegde (wwg).




Slide 11 - Tekstslide

Doelen 1) Je kunt het werkwoordelijk gezegde (wwg) in een zin vinden. 2) Je kunt vertellen hoe je het wwg kunt vinden.
Opgaven
Er komen twee opgaven.
1)  Zoek in elke zin het werkwoordelijk gezegde.
2) Typ het werkwoordelijk gezegde.
3) Bedenk hoe je het werkwoordelijk gezegde hebt gevonden. 


Slide 12 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde (wwg)?

Het meisje zal morgen achter de kassa zitten.

Slide 13 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde (wwg)?

Kan ze goed rekenen?

Slide 14 - Open vraag

Doelen  1) Je kunt het onderwerp (ond) vinden in een zin.
2) Je kunt vertellen hoe je het onderwerp (ond) kunt vinden.
Vraag
Hoe kun je het onderwerp vinden in een zin?

Denk hier in stilte over na (halve minuut).
Bespreek het met de klasgenoot naast je (halve minuut).

Slide 15 - Tekstslide

Doelen 1) Je kunt het onderwerp (ond) vinden in een zin.
2) Je kunt vertellen hoe je het onderwerp (ond) kunt vinden.
Uitleg
Je vindt het onderwerp door de onderstaande vraag te stellen.


wie of wat + werkwoordelijk gezegde

Slide 16 - Tekstslide

Doelen  1) Je kunt het onderwerp (ond) vinden in een zin.
2) Je kunt vertellen hoe je het onderwerp (ond) kunt vinden.
Samen oefenen
De jongen heeft twee dikke boeken geleend.

1) Wat is de persoonsvorm (pv)?
2) Wat is het werkwoordelijk gezegde (wwg)?
3) Wie of wat + werkwoordelijk gezegde.
4) Wat is het onderwerp?


Slide 17 - Tekstslide

Doelen  1) Je kunt het onderwerp (ond) vinden in een zin.
2) Je kunt vertellen hoe je het onderwerp (ond) kunt vinden.
Uitleg
De jongen heeft twee dikke boeken geleend.

1) Heeft is de persoonsvorm.
2) Heeft geleend is het werkwoordelijk gezegde (wwg).
3) Wie of wat heeft geleend?  De jongen.
4) De jongen is het onderwerp.


Slide 18 - Tekstslide

Doelen  1) Je kunt het onderwerp (ond) vinden in een zin.
2) Je kunt vertellen hoe je het onderwerp (ond) kunt vinden.
Samen oefenen
Op tafel liggen twee dikke boeken.

1) Wat is de persoonsvorm (pv)?
2) Wat is het werkwoordelijk gezegde (wwg)?
3) Wie of wat + werkwoordelijk gezegde.
4) Wat is het onderwerp?


Slide 19 - Tekstslide

Doelen  1) Je kunt het onderwerp (ond) vinden in een zin.
2) Je kunt vertellen hoe je het onderwerp (ond) kunt vinden.
Uitleg
Op tafel liggen twee dikke boeken.

1) Liggen is de persoonsvorm.
2) Liggen is het werkwoordelijk gezegde (wwg).
3) Wie of wat liggen?  Twee dikke boeken.
4) Twee dikke boeken is het onderwerp.


Slide 20 - Tekstslide

Doelen  1) je kunt het onderwerp (ond) vinden in een zin.
2) Je kunt vertellen hoe je het onderwerp (ond) kunt vinden.
Opgaven
Er komen acht opgaven.
1) Zoek in elke zin de persoonsvorm en het werkwoordelijk gezegde.
2) Zoek daarna het onderwerp.
3) Typ het onderwerp.
4) Bedenk hoe je het onderwerp hebt gevonden. 


Slide 21 - Tekstslide

Wat is het onderwerp (ond)?
De jongen heeft één van de twee dikke boeken gepakt.

Slide 22 - Open vraag

Wat is het onderwerp (ond)?
Het andere dikke boek ligt nu in de kast.

Slide 23 - Open vraag

Wat is het onderwerp (ond)?
De broer van de jongen wil het boek ook bekijken.

Slide 24 - Open vraag

Wat is het onderwerp (ond)?
Het valt op de grond.

Slide 25 - Open vraag

Wat is het onderwerp (ond)?
De moeder van de jongen pakt het boek.

Slide 26 - Open vraag

Wat is het onderwerp (ond)?
Ze gaat de achterkant van het boek lezen.

Slide 27 - Open vraag

Wat is het onderwerp (ond)?
Iedereen wil het dikke boek lezen.

Slide 28 - Open vraag

Wat is het onderwerp (ond)?
Om de beurt lezen de jongen, zijn broer en zijn moeder het boek.

Slide 29 - Open vraag

Heeft de leerling zijn huiswerk gemaakt?
Wat is 'de leerling'?
A
de persoonsvorm
B
het werkwoordelijk gezegde
C
het onderwerp

Slide 30 - Quizvraag

Hij gaat straks zijn huiswerk afmaken.
Wat is 'gaat'?
A
de persoonsvorm
B
het werkwoordelijk gezegde
C
het onderwerp

Slide 31 - Quizvraag

De leerling moet vandaag nablijven.
Wat is 'moet nablijven'?
A
de persoonsvorm
B
het werkwoordelijk gezegde
C
het onderwerp

Slide 32 - Quizvraag

Vragen?
1) Je kunt de persoonsvorm (pv) en het werkwoordelijk gezegde (wwg) in een zin vinden (herhaling).
2) Je kunt het onderwerp (ond) in een zin vinden.
3) Je kunt vertellen hoe je de persoonsvorm en het werkwoordelijk gezegde kunt vinden (herhaling).
4) Je kunt vertellen hoe je het onderwerp kunt vinden.
Heb je nog vragen?

Slide 33 - Tekstslide

Terugkijken naar de doelen
1) Je kunt de persoonsvorm (pv) en het werkwoordelijk gezegde (wwg) in een zin vinden (herhaling).
2) Je kunt het onderwerp (ond) in een zin vinden.
3) Je kunt vertellen hoe je de persoonsvorm en het werkwoordelijk gezegde kunt vinden (herhaling).
4) Je kunt vertellen hoe je het onderwerp kunt vinden.
Vraag
1) Denk in stilte na over doel 4 (halve minuut).
2) Praat met de klasgenoot naast je over doel 4 (halve minuut).
3) De docent vraagt straks hoe je ze kunt vinden.

Slide 34 - Tekstslide

Ik kan de persoonsvorm (pv) en het werkwoordelijk gezegde (wwg) in een zin vinden.
A
Ik heb nog hulp nodig.
B
Ik kan het goed.

Slide 35 - Quizvraag

Ik kan het onderwerp (ond) in een zin vinden.
A
Ik heb nog hulp nodig.
B
Ik kan het goed.

Slide 36 - Quizvraag

Ik kan vertellen hoe ik de persoonsvorm en het werkwoordelijk gezegde kan vinden.
A
Ik heb nog hulp nodig.
B
Ik kan het goed.

Slide 37 - Quizvraag

Ik kan vertellen hoe ik het onderwerp kan vinden.
A
Ik heb nog hulp nodig.
B
Ik kan het goed.

Slide 38 - Quizvraag

Dank je wel voor het
meedoen met deze les.

Slide 39 - Tekstslide