Doelen 1) Je kunt de persoonsvorm (pv) vinden in een zin.2) Je kunt vertellen hoe je de persoonsvorm (pv) kunt vinden.
Herhaling van de uitleg. 1) Je verandert de zin in een vraag.
Het werkwoord dat vooraan komt, is de persoonsvorm (pv).
Zij gaat een toets maken. Gaat zij een toets maken? Gaat is de pv.
2) Je verandert de tijd in de zin.
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm (pv).
Hij wil met zijn vriend praten. Hij wilde met zijn vriend praten. Wil is de pv.
3) Je verandert de zin van enkelvoud (1) in meervoud (2 of meer) of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm (pv).
Je moet straks nablijven. Jullie moeten straks nablijven. Moet is de pv.