5h - L11 P1 - schrijven: komma's, woordvolgorde en Konjunktiv 2

   Deutsch!    
5hv 

Les 11 P1
Gutentag!
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

   Deutsch!    
5hv 

Les 11 P1
Gutentag!

Slide 1 - Tekstslide

Studienführer
voorbereiding voor les 11:

maken: schrijfopdracht 2 in Learnbeat: oefenen met schrijven, onderdeel 1.6 A1
leren: paragraaf 6 van examenidioom

Verwerkingsopdrachten na les 11:
maken: opdrachten werkwoordsgrammatica in Learnbeat: focus je op de onderdelen die je nog niet genoeg) beheerst
leren: paragraaf 7 van examenidioom






Slide 2 - Tekstslide

Wiederholung
Handig:
  • spellingchecker in Word/e-mail
  • grammatica handboek
  • Briefconventies
  • Redemittel
  • Voorbeeldbrieven op het internet
  • DeepL / andere vertaalmachines

Slide 3 - Tekstslide

De opdracht
  • formeel
  • jij wilt iets van iemand die je niet persoonlijk kent
  • je moet een  situatie uitleggen
  • je moet precies zijn
  • je moet diegene aan wie je schrijft het makkelijk maken om te doen wat jij van hem/haar/hun wilt 

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Om je brief te controleren:
- komma's
 - woordvolgorde
 - Konjunktiv

Slide 6 - Tekstslide

Zoek de fout...

Slide 7 - Tekstslide

Kommagebruik in het Duits
Tussen 2 hoofdzinnen hoef je geen komma te gebruiken:
Ich habe ihn gesehen, und nichts darüber gesagt.
Ich habe ihn gesehen und nichts darüber gesagt.

Tussen een hoofd- en bijzin MOET je een komma gebruiken:
Ich habe ihr erzählt, dass ich ihn gesehen habe.

Slide 8 - Tekstslide

Zinsvolgorde
Tussen hoofdzin en bijzin: komma

maar let ook op de volgorde van de woorden in de zin!

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

In welke zin staat de persoonsvorm niet op de goede plek?
A
Rede doch nicht so viel!
B
Hast du Lust mitzukommen?
C
Laura, fährst du nach Deutschland?
D
Mit dir zusammen ich will nicht reisen.

Slide 12 - Quizvraag

Slide 13 - Tekstslide

Ich habe ein Buch gelesen über die Geschichte von Amerika.
A
richtig
B
falsch

Slide 14 - Quizvraag

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Welke bijzin heeft de juiste zinsvolgorde?
A
Ich denke, dass du hast Recht gehabt.
B
Ich denke, dass du Recht gehabt hast.

Slide 18 - Quizvraag

Welke bijzin heeft de juiste zinsvolgorde?
A
Ich hoffe, dass du im Mai kommen kannst.
B
Ich hoffe, dass du im Mai kannst kommen.

Slide 19 - Quizvraag

Welke bijzin heeft de juiste zinsvolgorde?
A
Weißt du, wo ich das kaufen kann?
B
Weißt du, wo ich das kann kaufen?

Slide 20 - Quizvraag

Slide 21 - Tekstslide

De Konjunktiv
De Konjunktiv is een bijzondere werkwoordsvorm. Je gebruikt hem om je beleefd uit te drukken, ook kan je hem gebruiken om een wens uit te drukken. Het meest wordt de Konjunktiv gebruikt om aan te geven dat iets mogelijk zou zijn (geweest)

Slide 22 - Tekstslide

Hoe maak je een Konjunktiv ?
In de meeste gevallen kun je een zou- constructie maken met een vorm van werden en een regelmatig werkwoord

Slide 23 - Tekstslide

Voorbeelden:
Ich würde das nicht machen.
Wie würdet ihr diese Aufgabe lösen ?
Wie viel würde man verdienen?

Slide 24 - Tekstslide

Konjunktiv -vormen van het werkwoord werden :
ich würde
du würdest
er, sie, es würde
wir würden
ihr würdet
sie würden
Sie würden

Slide 25 - Tekstslide

Uitzondering
De werkwoorden: werden, haben, sein, können en mögen hebben een eigen Konjunktivvorm.

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Als ik genoeg geld zou hebben, zou ik een paard kopen

Slide 28 - Open vraag

Zou u me dat alstublieft nog een keer uit kunnen leggen ?

Slide 29 - Open vraag

We zouden dit jaar graag naar China willen reizen

Slide 30 - Open vraag

Wat zouden jullie hebben gedaan ?

Slide 31 - Open vraag

Ik zou dat niet kopen als ik jou was

Slide 32 - Open vraag

Wat zijn de naamvallen?
Naamvallen beschrijven de functie van een zinsdeel in een zin.

1e naamval = onderwerp van een zin
2e naamval = bezit
3e naamval = meewerkend voorwerp
4e naamval = lijdend voorwerp

Met de naamvallen verandert het lidwoord/bezittelijk voornaamwoord!


Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide