20. Thema 2, bezittelijk voornaamwoord

Persoonlijk voornaamwoord
Maan zingt een lied.
Zij houdt van zingen.
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 7

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Persoonlijk voornaamwoord
Maan zingt een lied.
Zij houdt van zingen.

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

EEN PERSOONLIJK VOORNAAMWOORD GAAT MEESTAL OVER......
A
dingen
B
personen

Slide 3 - Quizvraag

Sleep alleen de persoonlijke voornaamwoorden naar het sleepdoel.
persoonlijke voornaamwoorden
ik
voor
ook
hem
wij
mama
eten
jullie

Slide 4 - Sleepvraag

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?




Een persoonlijk voornaamwoord 'wijst' naar een persoon (in de zin).
Een persoonlijk voornaamwoord kan je vervangen door een naam

Teun verzint een raadsel.
Hij vertelt het raadsel aan zijn klas.


Slide 5 - Tekstslide

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?




Een persoonlijk voornaamwoord 'wijst' naar een ding (in de zin).
Een persoonlijk voornaamwoord kan je vervangen door een naam

Lisa heeft dit boek gekregen.
Zij heeft het nog niet gelezen.


Slide 6 - Tekstslide

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?




Een persoonlijk voornaamwoord 'wijst' naar een dier (in de zin).
Een persoonlijk voornaamwoord kan je vervangen door een naam

De hond  heeft  een bot gekregen.
Hij eet het bot lekker op.


Slide 7 - Tekstslide

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?
A
Mijn, jouw, haar, uw, ons, jullie etc.
B
Ik, jij, hij, zij, wij, jullie etc.
C
Wijst iets aan: deze, die, dit en dat
D
Plakt twee zinnen aan elkaar

Slide 8 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van een persoonlijk voornaamwoord?
A
jij
B
hond
C
huis
D
schaar

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het persoonlijk voornaamwoord.. '
''Heeft de bakker jou wisselgeld gegeven?'
A
de bakker
B
jou
C
wisselgeld
D
heeft gegeven

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in de zin...

''Ik woon in een rijtjeshuis''.
A
woon
B
een rijtjeshuis
C
Ik
D
in

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in de zin...

''Dit huis is niet verkocht. Niemand wil het kopen''.
A
Dit
B
niemand
C
het
D
kopen

Slide 12 - Quizvraag

Welk persoonlijk voornaamwoord past in deze zin?
Morgen ga ___________ met mijn moeder naar de stad.

Slide 13 - Open vraag

Welk persoonlijk voornaamwoord past in deze zin?
Ik mag van ___________ een nieuwe outfit uitzoeken.

Slide 14 - Open vraag

Welk persoonlijk voornaamwoord past in deze zin?
___________ gaan ook een ijsje eten.

Slide 15 - Open vraag

Vul een persoonlijk voornaamwoord in. 
Maak er een kloppend verhaaltje van.
Morgen ga ___________ met mijn moeder naar de stad.
Ik mag van ___________ een nieuwe outfit uitzoeken.
___________ gaan ook een ijsje eten.
ik
hij
zij
wij
zijn
haar
hem
jullie

Slide 16 - Sleepvraag

Wederkerend voornaamwoord
Bij sommige hele werkwoorden hoort zich.
Kijk hierbij naar het onderwerp en pas zich aan. 

zich schamen
jij schaamt ....
jullie schamen .....

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Nog meer voorbeelden
Werkwoorden met 'zich'

Voorbeeld: zich wassen, zich herinneren

'Zich' verwijst naar de persoon die het onderwerp is

Slide 19 - Tekstslide

Voorbeelden

Ik herinner me
Hij herinnert zich
U herinnert u
Wij herinneren ons

Slide 20 - Tekstslide

Tip
Om het wederkerende voornaamwoord in een zin te vinden, bestaat een handig trucje.

Als je de zin in de hij-vorm zet dan verandert het wederkerend voornaamwoord in 'zich' en dat is wel makkelijk te herkennen.

Dus: Ik verveel me. -⊳ Hij verveelt zich.

Slide 21 - Tekstslide

Het woord:
ZICH
is een
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 22 - Quizvraag

Wat is een wederkerend voornaamwoord in deze zin:
Ik schaam me
A
Ik
B
schaam
C
me
D
X

Slide 23 - Quizvraag

voor de toets
Ik kan een bezittelijk voornaamwoord herkennen, benoemen en gebruiken in een zin.

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Video

Wat is een bezittelijk voornaamwoord?
A
Mijn, jouw, haar, uw, ons, jullie etc.
B
Wijst iets aan: deze, die, dit en dat
C
Plakt twee zinnen aan elkaar
D
Ik, jij, hij, zij, wij, jullie etc.

Slide 26 - Quizvraag

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Wat is het bezittelijk voornaamwoord?

Slide 31 - Open vraag

Wat is het bezittelijk voornaamwoord?

Slide 32 - Open vraag

Slide 33 - Tekstslide

Wat is het bezittelijk voornaamwoord?

Slide 34 - Open vraag


A
haar
B
zijn
C
mijn
D
me

Slide 35 - Quizvraag

Welk bezittelijk voornaamwoord past op de lege plek?
De bal is van ons. Wij willen .......... voetbal terug.
A
onze
B
jullie
C
uw
D
zijn

Slide 36 - Quizvraag

Welk bezittelijk voornaamwoord past op de lege plek?
Dat zusje is van mij. Dat is ....  zusje.
A
haar
B
mijn
C
zijn
D
uw

Slide 37 - Quizvraag

voor de toets
Ik kan een bezittelijk voornaamwoord herkennen, benoemen en gebruiken in een zin.

Slide 38 - Tekstslide

Maak zelf een zin met een bezittelijk voornaamwoord.

Slide 39 - Open vraag


Wat is het bezittelijk voornaamwoord?

Slide 40 - Open vraag


Wat is het bezittelijk voornaamwoord?

Slide 41 - Open vraag


Wat is het bezittelijk voornaamwoord?

Slide 42 - Open vraag


Wat is het bezittelijk voornaamwoord?

Slide 43 - Open vraag


Wat is het bezittelijk voornaamwoord?

Slide 44 - Open vraag


Wat is het bezittelijk voornaamwoord?

Slide 45 - Open vraag


Wat is het bezittelijk voornaamwoord?

Slide 46 - Open vraag


Wat is het bezittelijk voornaamwoord?

Slide 47 - Open vraag

Welk bezittelijk voornaamwoord past in de zin:

Moeder vraagt: 'Joost, zijn dat __________ schoenen in de gang?'
A
mijn
B
jouw
C
haar
D
onze

Slide 48 - Quizvraag

Welk bezittelijk voornaamwoord past in de zin:

'Ik ben verdrietig, want ik ben __________ ketting kwijt.'
A
mijn
B
jouw
C
haar
D
onze

Slide 49 - Quizvraag

Welk bezittelijk voornaamwoord past op de lege plek?
De bal is van ons. Wij willen .......... voetbal terug.
A
onze
B
jullie
C
uw
D
zijn

Slide 50 - Quizvraag

Welk bezittelijk voornaamwoord past op de lege plek?
Dat zusje is van mij. Dat is ....  zusje.
A
haar
B
mijn
C
zijn
D
uw

Slide 51 - Quizvraag

aan het werk
MAAK DE 2 WERKBLADEN

KLAAR:
TAALBLOBS


Slide 52 - Tekstslide