Week 38-3e Les

Nederlands

Nederlands
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

Onderdelen in deze les

Nederlands

Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Programma
  • Uitleg theorie 
  • Oefenen met de stof
  • Afsluiting




Slide 3 - Tekstslide

Lesdoelen
  • Je kent de termen signaalwoorden en tekstverband
  • Je kunt signaalwoorden herkennen in een tekst
  • Je kunt de signaalwoorden koppelen aan het juiste tekstverband

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Tekstverbanden

Slide 6 - Tekstslide

Welk signaalwoord hoort bij:

Opsomming
A
verder
B
eerst
C
bovendien
D
daardoor

Slide 7 - Quizvraag

Welk signaalwoord hoort bij:

Tegenstelling
A
verder
B
eerst
C
neem nou
D
echter

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het tekstverband in dit stukje tekst?

Ik zou eerst even checken of we inderdaad wel vrij zijn. Vervolgens kunnen we gaan nadenken over de te maken plannen voor die dag.
A
voorbeeld
B
opsomming
C
tijdsvolgorde
D
oorzaak-gevolg

Slide 9 - Quizvraag

Welk tekstverband staat in deze tekst:

Gebruikers van de elektrische fiets worden steeds jonger. Eerst reden alleen 70-plussers erop, daarna overwonnen de 60- en 50- plussers hun weerstand en nu vliegen forenzen op fietssnelwegen op hun e-bike naar het werk.
A
opsomming
B
tegenstelling
C
tijdsvolgorde
D
oorzaak-gevolg

Slide 10 - Quizvraag

Tekstverbanden en signaalwoorden

Slide 11 - Tekstslide

Even vooraf:
Welke signaalwoorden ken jij?

Slide 12 - Woordweb

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Video

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Video

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide


 Welk woord hoort op het stippellijntje?
 In een tekst zijn er ...... tussen woorden,  
 zinnen en alinea’s.
 

 Vraag 1 van 10
A
leestekens
B
teksten
C
verbanden
D
regels

Slide 22 - Quizvraag


 Hoe noem je woorden die wijzen op een 
 verband tussen zinnen of alinea’s?
 Vraag 2 van 10
A
trefwoorden
B
synoniemen
C
signaalwoorden
D
uitdrukkingen

Slide 23 - Quizvraag


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden maar, toch en echter?
 Vraag 6 van 10
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
conclusie

Slide 24 - Quizvraag

Tekstverband

Een tekstverband geeft aan wat twee zinnen of twee alinea's met elkaar te maken hebben.


Slide 25 - Tekstslide

Ik heb goed geleerd voor de toets. Eerst heb ik woordjes geleerd en de zinnen heb ik geoefend. Ook heeft moeder me overhoord.

De zinnen zijn met elkaar verbonden. 
Aan de woordjes EERST, EN en OOK kun je zien wat de zinnen met elkaar te maken hebben. 
Er wordt namelijk iets opgesomd.
Dit noem je een OPSOMMEND verband

Slide 26 - Tekstslide

OPSOMMEND VERBAND

Slide 27 - Tekstslide

Ik heb goed geleerd voor de toets, maar ik heb een onvoldoende gehaald.

De zinnen zijn met elkaar verbonden.
Aan het woordje MAAR kun je zien wat de zinnen met elkaar te maken hebben. 
Er zit namelijk een tegenstelling in.
Dit noem je een TEGENSTELLEND verband

Slide 28 - Tekstslide

TEGENSTELLEND VERBAND

Slide 29 - Tekstslide

Ten slotte?
timer
0:08
A
causaal verband
B
opsommend verband
C
redengevend verband
D
tegenstellend verband

Slide 30 - Quizvraag

Verbanden

-  Chronologisch verband

- Opsommend verband

- Tegenstellend verband

Slide 31 - Tekstslide

Opsommend verband
  • ook
  • verder
  • bovendien
  • en
  • maar ook
  • ten eerste

Slide 32 - Tekstslide

Opsommend verband
  • ook
  • verder
  • bovendien
  • en
  • maar ook
  • ten eerste

Slide 33 - Tekstslide

Welk verband hoort bij het signaalwoord MAAR?
A
Concluderend verband
B
Opsommend verband
C
Samenvattend verband
D
Tegenstellend verband

Slide 34 - Quizvraag

2. Opsommend verband
In een opsommend verband worden dingen achter elkaar opgenoemd.

Slide 35 - Tekstslide

Bij welke tekstverband hoort het signaalwoord 'maar'?
A
opsommend verband
B
toelichtend verband
C
tegenstellend verband
D
chronologisch verband

Slide 36 - Quizvraag

Wat is geen signaalwoord van het verband uitspraak-vergelijking?
A
hetzelfde
B
doordat
C
zoals
D
in vergelijking met

Slide 37 - Quizvraag

Verband 3: Vergelijking

Signaalwoorden:
Zo, evenals, in vergelijking met, soortgelijk(e),
net zo (vaak/groot/leuk)...als

Slide 38 - Tekstslide

Bij welk verband horen deze signaalwoorden: net zo als, groter dan, in vergelijking met
A
Vergelijking
B
tegenstelling
C
Reden

Slide 39 - Quizvraag

Welk verband zie je hier?
Dat is geen zwart, maar wit.
A
Tegenstelling
B
Vergelijking
C
Reden

Slide 40 - Quizvraag

Welk verband is dit?
Ik werk nu harder dan gisteren.
A
vergelijking
B
reden (argument)
C
tegenstelling
D
voorbeeld

Slide 41 - Quizvraag

verbanden en signaalwoorden

Zinnen en alinea's hebben met elkaar te maken. Ze houden een verband met elkaar.

Aan een signaalwoord zie je met welk verband je te maken hebt. die woorden helpen je een tekst beter te begrijpen.

Er zijn verschillende soorten verbanden.

Slide 42 - Tekstslide

verband: opsomming

Een opsomming somt zaken op. Je herkent dit verband aan de volgende signaalwoorden: ten eerste, ten tweede, om te beginnen, ook (nog), verder, ten slotte, en.

Je kunt een opsomming ook herkennen aan dubbele punt (;), liggende streepjes (-), getallen (1, 2, 3) of dots (*)


Bijv: Voor een cake heb je nodig: bloem, boter, suier een ei en bakpoeder

Slide 43 - Tekstslide

verband: tegenstelling

Een tegenstelling herken je aan de volgende signaalwoorden:
tegenover, maar, hoewel, echter, toch, aan de ene kant... aan de andere kant.


Bijv: Veel jongeren willen graag in de vakantie wat bijverdienen, maar er is dit jaar weinig vakantiewerk te vinden.

Slide 44 - Tekstslide

verband: vergelijking

Dit verband herken je aan de volgende signaalwoorden:

zoals, hetzelfde, in vergelijking met.


Bijv: In Nederland zijn de snelwegen overvol. Hetzelfde zie je in alle landen van West-Europa.

Slide 45 - Tekstslide