In deze les zitten 28 slides, met tekstslides en 7 videos.
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Video
Slide 2 - Tekstslide
Koppelwerkwoord
Een koppelwerkwoord koppelt het onderwerp van de zin aan een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord. Het bijvoeglijk naamwoord of het zelfstandig naamwoord beschrijft dan een toestand of eigenschap van het onderwerp.
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Let op!
Als je deze werkwoorden tegenkomt, heb je niet altijd te maken met een koppelwerkwoord! Ze komen namelijk ook als hulpwerkwoord en zelfstandig werkwoord voor. In het volgende voorbeeld is het werkwoord zijn geen koppelwerkwoord. Op school is geen zelfstandig naamwoord of bijvoeglijk naamwoord én het zegt niets over het onderwerp Peter en Tim. zijn betekent hier: zich bevinden.
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Video
Bijwoord
Zegt iets over:
- bijvoeglijke naamwoorden
- werkwoorden
- andere bijwoorden
- gezegde
- hele zin
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Video
Voegwoord
- Geeft het verband tussen twee zinnen aan.
- 'Voegt' twee zinnen aan elkaar en vertelt wat ze met elkaar te maken hebben.
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Slide 16 - Tekstslide
Slide 17 - Tekstslide
Nevenschikkende voegwoorden
Verbinden twee hoofdzinnen, twee zinsdelen of twee woorden. De meest voorkomende nevenschikkende voegwoorden zijn en, maar, want, of.
Onderschikkende voegwoorden
Verbinden een hoofdzin en een bijzin. De meest voorkomende onderschikkende voegwoorden zijn omdat, als, terwijl, doordat, hoewel, wanneer, alsof.
Slide 18 - Tekstslide
Hoofdzin / bijzin
Hoofdzin: onderwerp en persoonsvorm staan naast elkaar
(er kan niks tussen).
Bijzin: onderwerp en persoonsvorm staan niet naast elkaar
(of er kan iets tussen).
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Video
Let op!
Hun kan nooit onderwerp in de zin zijn.
Hun hebben, hun doen en hun fietsen zijn dus fout!
Zij hebben, zij doen en zij fietsen is juist.
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Video
Slide 23 - Video
Die/dat
De-woorden: die
Het-woorden: dat
Na een voorzetsel wordt bij personen wie in plaats van die gebruikt.
Slide 24 - Tekstslide
Wat
- Na dat, datgene, alles, niets en iets
- Na de overtreffende trap
- Bij verwijzen naar een hele zin
Slide 25 - Tekstslide
Slide 26 - Video
Wederkerend voornaamwoord
Verwijst naar het onderwerp van de zin.
Dat gebeurt in twee gevallen:
1. Als de handeling in de zin op het onderwerp zelf slaat.
2. Als er in de zin een wederkerend werkwoord staat.
Wij gebruiken cookies om jouw gebruikerservaring te verbeteren en persoonlijke content aan te bieden. Door gebruik te maken van LessonUp ga je akkoord met ons cookiebeleid.