1 Grammatica 1.2 Zinsdelen

1 Grammatica
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

1 Grammatica

Slide 1 - Tekstslide

Paragrafen
1.2 Zinsdelen


(1.3 Enkelvoudige en samengestelde zinnen  - andere LessonUp)

Slide 2 - Tekstslide

Zinsdelen
persoonsvorm PV
gezegde GEZ
onderwerp OW
lijdend voorwerp LV
meewerkend voorwerp MV
bijwoordelijke bepaling (de rest) BIJW.BEP


Slide 3 - Tekstslide

Zinsdelen

Slide 4 - Tekstslide

Hoe vind je een volledig zinsdeel?

Slide 5 - Tekstslide

Een trucje om grammatica beter te begrijpen, is 
DE TRAP 

Slide 6 - Tekstslide

Uitleg TRAP:
We beginnen altijd onderaan de trap.


Slide 7 - Tekstslide

Trede 1: Zoek de persoonsvorm in de zin.

Slide 8 - Tekstslide

Persoonsvorm zoeken
Tijdproef: Zet de zin in de andere tijd. De persoonsvorm verandert van tijd mee. Bijvoorbeeld: 
Jan gaat naar huis vandaag.
Jan ging naar huis vandaag. 
PV = gaat

Slide 9 - Tekstslide

Persoonsvorm zoeken
Vraagproef: Zet de zin om in een vraag. De persoonsvorm komt vooraan in de zin te staan. Bijvoorbeeld.
Pim wil naar school.
Wil Pim naar school?
PV = wil

Slide 10 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Ik
loop
naar
school.
persoonsvorm

Slide 11 - Sleepvraag

Trede 2: Zoek het gezegde in de zin (werkwoordelijk)? 
Een werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin. Dus ook de persoonsvorm. 
Samen vormen zij één gezegde. Ook als ze niet naast elkaar staan in de zin.

Slide 12 - Tekstslide

hebben altijd een werkwoord.
vind je door de vraag: wie/ wat + pv?
vind je door de zin in een ander tijd te zetten.
is de persoonsvorm + alle andere werkwoorden 
Zinnen
Het onderwerp
De persoonsvorm
Een werkwoordelijk gezegde

Slide 13 - Sleepvraag

Trede 3: Zet nu WIE? Voor de zinsdelen die je al gevonden hebt.
 Voorbeeld; Jan eet kaas. Eet is de PV. Eet is ook het werkwoordelijk gezegde. Zet hier nu WIE? voor en dan krijg je de vraag; Wie eet? Antwoord is Jan. Jan is dus het ONDERWERP. 
De derde traptrede is het ONDERWERP.

Slide 14 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?

Caro legt het onderwerp uit.
A
Caro
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 15 - Quizvraag

Trede 4: Zet nu de WAT?
 Vraag voor de zinsdelen die je al hebt gevonden. Dus Wat eet Jan? Antwoord is het lijdend voorwerp: kaas. Het lijdend voorwerp ( traptrede 4) begint NOOIT met een voorzetsel en is te vervangen door het woordje: “iets”. 

Slide 16 - Tekstslide

Lijdend voorwerp

Slide 17 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp?

Klas niveau 2 leert het lijdend voorwerp vinden.
A
Klas niveau 2
B
leert
C
het lijdend voorwerp
D
vinden

Slide 18 - Quizvraag

Trede 5: Zoek nu het meewerkend voorwerp in de zin. 
Stel jezelf de vraag AAN wie of VOOR wie? Zet deze vraag voor de zindelen die je al eerder op de trap hebt kunnen vinden. 


Slide 19 - Tekstslide

Bijvoorbeeld: 
Jan heeft een cadeau voor zijn vrouw gekocht.
PV = heeft
WG = heeft gekocht
OW = (Wie heeft gekocht?)= Jan     
LV = (Wat heeft Jan gekocht?)= een cadeau
MV = (Aan wie of voor wie heeft Jan een cadeau gekocht?)= voor zijn vrouw

Slide 20 - Tekstslide

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is het meewerkend voorwerp?
A
Jan
B
gaf
C
de toets
D
aan de leraar

Slide 21 - Quizvraag

Trede 6: zoek de rest
BWB noemen we ook wel rest = Alles wat er in een zin over blijft, valt in de “prullenbak”. 
De bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als; wanneer, waarom, hoe, hoelaat, waar enz.

Slide 22 - Tekstslide

Voorbeeld:
Op het station heb ik haar een boek gegeven.
PV = heb     /    WG = heb gegeven
OW = ik   /  LV= een boek   /  MV = haar
BWB/rest= ( Waar heb ik haar een boek gegeven?)= op het station

Slide 23 - Tekstslide

Henk LOOPT in de winkel
INGRID geeft lucas een nieuwe fiets.
Ik geef HEM morgen een klap.
De fiets is BLAUW
MORGEN volg ik weer les.
Onderwerp
persoonsvorm
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling

Slide 24 - Sleepvraag

Maken
Blz. 267-272
Opdracht 1 t/m 10

Rustig werktempo? Maak alleen 1-2-3-4-6-8-9

Slide 25 - Tekstslide