Noteer hier drie voorbeelden van organische stoffen
Slide 10 - Open vraag
Noteer hier drie voorbeelden van anorganische stoffen
Slide 11 - Open vraag
Wat is het grootste verschil tussen organische en anorganische stoffen?
Slide 12 - Open vraag
Welke atomen zitten er allemaal in adenine?
Slide 13 - Open vraag
Hoe veel koolstof atomen bevat adenine?
A
0
B
3
C
4
D
5
Slide 14 - Quizvraag
Uit welke drie elementen / atomen bestaan alle koolhydraten? Gebruik Binas
Slide 15 - Open vraag
Uit welke twee monosachariden bestaat lactose? Gebruik Binas!
A
fructose en galactose
B
glucose en glucose
C
galactose en glucose
D
glucose en fructose
Slide 16 - Quizvraag
Welke polysacharide wordt ook wel de dierlijke zetmeel genoemd?
A
glucose
B
glycogeen
C
celloluse
D
glucagon
Slide 17 - Quizvraag
Welke twee aminozuren bevatten zwavel?
Slide 18 - Open vraag
Een fosfolipide is een voorbeeld van een vet. Waar vinden we deze in ons lichaam?
A
Celmembraan
B
Ribosoom
C
RER
D
Mitochondrium
Slide 19 - Quizvraag
Wat is het grootste verschil tussen organische en anorganische stoffen?
Slide 20 - Open vraag
Wat zijn de bouwstenen van eiwitten?
A
Sachariden
B
Glycerol
C
Vetzuren
D
Aminozuren
Slide 21 - Quizvraag
Leg uit wat polymeren zijn.
Slide 22 - Open vraag
Aminozuren zijn op te splitsen in twee categorieën: essentiële en niet-essentiële aminozuren. Essentiële aminozuren moet je binnen krijgen via de voeding. Niet essentiële aminozuren kan je lichaam zelf maken. Bekijk tabel 67H1 en noteer hoeveel aminozuren er essentieel zijn.
Slide 23 - Open vraag
Bestudeer 11.3 'De peptidebinding' in de online methode. Wat is het verschil tussen peptiden en eiwitten?
Slide 24 - Open vraag
Wat is een goed ezelsbruggetje om te onthouden wat hydrofoob en hydrofiel betekent?
Slide 25 - Open vraag
Noem het organel in de cel waar de vorming van eiwitten uit aminozuren plaatsvindt.
Slide 26 - Open vraag
Een eiwit bestaat uit voornamelijk uit de aminozuren serine, lysine en cystine. Deze aminozuren hebben allemaal een hydrofiele restgroep. Kan het eiwit wel of niet oplossen in water? Leg je antwoord uit.
Slide 27 - Open vraag
Wat is het grootste verschil tussen organische en anorganische stoffen?
Slide 28 - Open vraag
Wat zijn de bouwstenen van eiwitten?
A
Sachariden
B
Glycerol
C
Vetzuren
D
Aminozuren
Slide 29 - Quizvraag
Leg uit wat polymeren zijn.
Slide 30 - Open vraag
Noem het organel in de cel waar de vorming van eiwitten uit aminozuren plaatsvindt.
Slide 31 - Open vraag
Planten maken zelf aminozuren uit anorganische stoffen. Dieren doen dit niet. Voor de vorming van elk aminozuur neemt een plant minstens drie stoffen uit het milieu op. Voor sommige aminozuren worden ook nog andere (groepen van) stoffen opgenomen. Welke atomen moeten er minstens in die drie stoffen zitten om een aminozuur te kunnen vormen?
Slide 32 - Open vraag
Als twee aminozuren gekoppeld worden, dan wordt daarbij een bepaald molecuul gevormd. Welke? (R)
A
CO2
B
H
C
OH
D
H2O
Slide 33 - Quizvraag
Voorbeelden van verschillende enzymen zijn maltase, amylase en cellulase. Voorbeelden van verschillende substraten zijn maltose, amylose en cellulose. Valt hierin iets op? (T1)
Slide 34 - Open vraag
Enzymen werken in ons lichaam het beste bij een bepaalde temperatuur. Welke is dat? (T1)
Slide 35 - Open vraag
Bij denaturatie verandert de ruimtelijke structuur van een enzym. Wat voor invloed heeft dat op het enzym-substraat complex?
Slide 36 - Open vraag
Aminozuren zijn op te splitsen in twee categorieën: essentiële en niet-essentiële aminozuren. Essentiële aminozuren moet je binnen krijgen via de voeding. Niet essentiële aminozuren kan je lichaam zelf maken. Bekijk tabel 67H1 en noteer hoeveel aminozuren er essentieel zijn.
Slide 37 - Open vraag
Bestudeer 11.3 'De peptidebinding' in de online methode. Wat is het verschil tussen peptiden en eiwitten?