1. In een zin staat altijd maar één zelfstandig werkwoord óf één koppelwerkwoord.
2. Als in een zin slechts één werkwoord staat, is dat werkwoord dus een zelfstandig werkwoord (bij een wg) of een koppelwerkwoord (bij een ng):
VB. – Ik stond (zww) laatst voor een poppenkraam.
VB. – Jan uit 3ha wordt (kww) ruiter.