Unit 2 Lesson 5

• Engels
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 3

Monday 9 November 2020

Today

Grammar recap

Grammar

Creepy Critters

What would you do if you saw a snake in the wild? Explain why.

Herhaling past simple

Wanneer gebruik je de past simple?

Bij regelmatige werkwoorden eindigd de past simple op...

1. -ing
2. -ed
3. -t

Bij de onregelmatige werkwoorden kijk je voor de past simple in het ... rijtje.

1. Eerste
2. Tweede
3. Derde

Hoe maak je een ontkenning in de past simple

1. Didn’t + werkwoord v.t
2. Don’t + werkwoord t.t
3. Doesn’t + werkwoord t.t
4. Didn’t + werkwoord t.t

Hoe maak je de volgende zin ontkennend (in de past simple)?
"She saw him yesterday."

Hoe maak je een vraag in de past simple

1. Does + werkwoord t.t
2. Did + werkwoord t.t
3. Do + werkwoord v.t
4. Did + werkwoord v.t

Hoe maak je de volgende zin vragend (in de past simple)?
"He worked there when he was 15."

Herhaling present perfect

Wanneer gebruik je de present perfect?

Wanneer gebruik je de present perfect?

Als iets in het verleden is begonnen en nog steeds doorgaat.
We have lived in Amsterdam since 2015.

? Have/Has + persoon + voltooid deelwoord.

Have we lived in Amsterdam since 2015

X persoon + haven't/hasn't + voltooid deelwoord

We haven't lived in Amsterdam since 2015

Wat is de 'formule' voor de present perfect?

1. have / has + voltooid deelwoord
2. had + voltooid deelwoord
3. have / has + ing vorm
4. had + ing vorm

Het voltooid deelwoord eindigt bij regelmatige werkwoorden op -ed. Bij onregelmatige werkwoorden vind je ze in het .... rijtje van de irregular verbs.

1. Eerste
2. Tweede
3. Derde

Hoe maak je deze bevestigende present perfect zin vragend?
"They have done their work."

Hoe maak je deze bevestigende present perfect zin ontkennend?
"She has written a song for Beyonce."

Relative pronouns

Relative clauses 

Een relative clause is een bijzin die extra informatie geeft over iets of iemand. Deze bijzinnen kunnen met een aantal woorden beginnen:

Relative pronouns

Relative pronoun verwijst naar:

that

who

whose

which

where

persoon, dier, ding

persoon

bezit

dier, ding

plaats

Na een komma gebruik je nooit 'that'

Relative pronouns- bv

• Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord
  
• Verbinden twee zinsdelen aan elkaar

Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.

relative pronoun

Noa sold her phone, which was old and damaged, to her friend.

relative pronoun

Who

Gebruik je als de bijzin iets zegt over een persoon

She is the girl who won the prize

Sam, who lives next door, is my best friend.

Whose

Gebruik je als je bezit aangeeft. In het NL zeg je dan 'van wie' of 'waarvan'

The girl, whose dad is a bus driver, always walks to school.

Which/That

Gebruik je als de bijzin iets zegt over dieren of dingen.

Gebruik which als de die info kan weglaten. 

Gebruik komma's.

The food, which my mother cooked, tastes great.

Gebruik that als je die informatie niet kan weglaten.
Gebruik geen komma's.

The cat that is on the chair is mine.

RELATIVE PRONOUNS

IMPORTANT:

WHO: bij mensen

WHOSE: bij bezit (van wie/wiens)

WHICH: bij dieren en dingen

THAT: bij personen, dieren en dingen (maar niet na een komma!)

That is the woman ___ lives next door to my aunt and uncle.

1. who
2. which
3. whose
4. that

This is the movie ____ I like best

1. who
2. which
3. whose
4. that

The sweater ___ I bought at the mall is green.

1. who
2. which
3. whose
4. that

He's the boy ____ mother is a famous singer.

1. who
2. which
3. whose
4. that

The new iPhone, ...
has a two-year guarantee, costs almost $1300.

1. who
2. which
3. whose
4. that

This is the action film ...... I like so much!

1. who
2. which
3. whose
4. that

Mag hier "that" ?
Thom, .... is in my class, is 15 years old.

1. ja
2. nee

Mag hier "that" ?
The only Bond film ... I like is Skyfall.

1. ja
2. nee

This is the woman .......
asked Tim for money yesterday.

1. who
2. which
3. whose
4. that

Do you like the dog .....
is under the table?

1. who
2. which
3. whose
4. that

*We had spaghetti for dinner last night, .... is my favourite meal.

1. who
2. which
3. whose
4. that

Unit 2 Lesson 2 ex. 2+5+6+7+9

Unit 2 Lesson 3: ex. 2+3+4+5+7

Unit 2 Lesson 4: ex. 1+2+3+4+5+6+7+8+9

Unit 2 Lesson 5: ex. 1+2+3+4+5+6