Blok 2 Les 1 Grammatica

Welkom 2KB3!
Maandag 29 november
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom 2KB3!
Maandag 29 november

Slide 1 - Tekstslide

Programma van vandaag
  1. Starten met lezen
  2. Terugblik naar de toets
  3. Uitleg
  4. Opdrachten maken en bespreken

Slide 2 - Tekstslide

Lezen in je leesboek
Dit doen wij tien minuten.


timer
10:00

Slide 3 - Tekstslide

Terugblik
Hoe ging de toets van blok 1?

Slide 4 - Tekstslide

Wat heb ik gezien?
1 Maak een zin met het voltooid deelwoord van het werkwoord ontvangen. 

2 Breid de zin uit met twee zinsdelen. Het ene zinsdeel geeft antwoord op de vraag wanneer? Het andere op de vraag waar?


Antwoord:
Ik heb iets gegeven vandaag.                                       1 Ik heb een pakketje ontvangen.
Ik heb iets ontvangen                                                      2 Ik heb vandaag een pakketje ontvangen in de
Ik heb vandaag een pakketje ontvangen.                  brievenbus.

Slide 5 - Tekstslide

Tips die ik je meegeef voor de volgende keer.
  • Lees de vraag twee keer voordat je een antwoord gaat geven.
  • Kijk wat je moet opschrijven bij een vraag.
  • Vul altijd iets in.

Let u ook op spelfouten mevrouw?

Slide 6 - Tekstslide

Start blok 2 Grammatica
Bladzijde 72 in je boek.

Slide 7 - Tekstslide

Zinsontleding in PV, OND en WWG
PV = persoonsvorm: het werkwoord dat in de zin verandert als je de zin in een andere tijd zet. Dit is altijd een werkwoord.

Bijvoorbeeld: 
Onze kat wil steeds op het aanrecht springen.


Onze kat wilde steeds op het aanrecht springen.
In een andere tijd, dus van t.t. naar v.t.

Slide 8 - Tekstslide

Zinsontleding in PV, OND en WWG
OND = onderwerp: wie of wat doet het in de zin. Kan ook 'het' zijn.

Bijvoorbeeld: 

Onze kat wil steeds op het aanrecht springen.


Het antwoord op de vraag is het onderwerp: Onze kat.
Wie of wat wil steeds op het aanrecht springen?

Slide 9 - Tekstslide

Zinsontleding in PV, OND en WWG
WWG = werkwoordelijk gezegde: alle werkwoorden in de zin inclusief de persoonsvorm. 

Bijvoorbeeld: 
Onze kat wil steeds op het aanrecht springen.


Het antwoord op de vraag is het werkwoordelijk gezegde: wil springen.
Wat zijn alle werkwoorden in de zin?

Slide 10 - Tekstslide

De politieman wilde hem aanhouden.

Wat is de PV?
A
De politieman
B
wilde
C
wilde aanhouden
D
hem

Slide 11 - Quizvraag

De politieman wilde hem aanhouden.

Wat is het OND?
A
De politieman
B
wilde
C
wilde aanhouden
D
hem

Slide 12 - Quizvraag

De politieman wilde hem aanhouden.

Wat is het WWG?
A
De politieman
B
wilde
C
wilde aanhouden
D
hem

Slide 13 - Quizvraag

Dat heb je mooi gemaakt!

Wat is de PV?
A
Dat
B
je
C
heb gemaakt
D
heb

Slide 14 - Quizvraag

Dat heb je mooi gemaakt!

Wat is het OND?
A
Dat
B
je
C
heb gemaakt
D
heb

Slide 15 - Quizvraag

Het arme meisje is gisteren van haar fiets gevallen.
Wat is de PV?
A
Het meisje
B
is
C
gevallen
D
haar fiets

Slide 16 - Quizvraag

Het arme meisje is gisteren van haar fiets gevallen.
Wat is het OND?
A
Het meisje
B
Het arme meisje
C
gevallen
D
haar fiets

Slide 17 - Quizvraag

Het arme meisje is gisteren van haar fiets gevallen.
Wat is het WWG?
A
is gevallen
B
Het arme meisje
C
gevallen
D
haar fiets

Slide 18 - Quizvraag

Uitleg: splitsbare ww
Sommige werkwoorden worden in een zin van elkaar gesplitst. Er is een werkwoord, maar daar hoort nog iets bij, vaak is dit een voorzetsel.

Slide 19 - Tekstslide

Bijvoorbeeld
Wij maken ons huiswerk altijd af in de les.

  • Welk ww kun je vinden in de zin?
  • Waar staat een ander stukje wat bij het ww hoort?
  • Wat is het hele werkwoord?
 

Slide 20 - Tekstslide

Bijvoorbeeld

Het geld schrijft de gemeente volgende week over. 

  • Welk ww kun je vinden in de zin?
  • Waar staat een ander stukje wat bij het ww hoort?
  • Wat is het hele werkwoord?
 

Slide 21 - Tekstslide

Bijvoorbeeld

De was hangt mijn moeder altijd buiten op in de tuin.

  • Welk ww kun je vinden in de zin?
  • Waar staat een ander stukje wat bij het ww hoort?
  • Wat is het hele werkwoord?
 

    Het voorzetsel wat bij het werkwoord hoort, schrijf je ook bij het WWG.

Slide 22 - Tekstslide

Uitleg: ww met te
Je weet nu dat een wwg niet alleen uit werkwoorden hoeft te bestaan. Denk aan dat voorzetsel van de vorige oefeningen.

Soms staat het woordje 'te' voor een werkwoord.

Slide 23 - Tekstslide

Bijvoorbeeld
  • De hond ligt in zijn mand te slapen.
  • Mijn zusje zit het liefst te kleuren.

Het woordje 'te' schrijf je bij het werkwoord gezegde erbij.

PV: ligt
OND: De hond
WWG: ligt te slapen

Slide 24 - Tekstslide

Opdrachten maken
  • Je gaat opdracht 1 tot en met 5 maken op blz. 72 t/m 75.
  • We werken vijf minuten in stilte.
  • Daarna mag je zachtjes overleggen. 

Klaar? Kom even bij mijn bureau met je schrift.
timer
5:00

Slide 25 - Tekstslide