Herhaling - de cel en oncologie

Welke organellen zorgen voor eiwitten?
A
Celkern, ribosomen, ER, Golgi-systeem
B
Chloroplast, ribosomen, ER
C
Vacuole, ER, ribosomen
D
Ribosomen, ER, celmembraan
1 / 51
volgende
Slide 1: Quizvraag
Verpleging en verzorgingMBOStudiejaar 3

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welke organellen zorgen voor eiwitten?
A
Celkern, ribosomen, ER, Golgi-systeem
B
Chloroplast, ribosomen, ER
C
Vacuole, ER, ribosomen
D
Ribosomen, ER, celmembraan

Slide 1 - Quizvraag

Wat doen ribosomen?
A
RNA aflezen en eiwitten maken
B
DNA aflezen en eiwitten maken
C
RNA aflezen en vetzuren maken
D
RNA aflezen en koolhydraten maken

Slide 2 - Quizvraag

Tijdens eiwitsynthese: transcriptie. Wat is transcriptie?
A
eiwit maken door ribosoom
B
eiwit bewerken in s-ER
C
eiwit vervoeren in Golgi systeem
D
kopie maken DNA = m-RNA

Slide 3 - Quizvraag

Tijdens eiwitsynthese: translatie. Wat is translatie?
A
eiwit maken door ribosoom
B
eiwit bewerken in s-ER
C
eiwit vervoeren in Golgi systeem
D
kopie maken DNA = m-RNA

Slide 4 - Quizvraag

Wat zijn organellen?
A
Structuren in het cytoplasma die een speciale taak hebben
B
Cellen die samen één functie uitvoeren
C
Cellen die wél een celkern hebben

Slide 5 - Quizvraag

Welke organellen ken je allemaal?

Slide 6 - Open vraag

Hier drijven alle organellen in
A
Celkern
B
Cytoplasma
C
Mitochondriën
D
Vacuole

Slide 7 - Quizvraag

Wat doen de mitochondriën?
A
Energie produceren voor de cel
B
Energie verbruiken
C
Verbrandingsprocessen
D
Maken van eiwitten

Slide 8 - Quizvraag

Osmose is een vorm van actief transport
A
Juist
B
Onjuist

Slide 9 - Quizvraag

Actief transport gaat tegen de concentratie gradiënt in.
A
Eens
B
Oneens

Slide 10 - Quizvraag

ATP, de energierijke stof die wordt verbruikt bij actief transport wordt aangemaakt in:
A
Endoplasmatisch Reticulum
B
Ribosomen
C
Lysosomen
D
Mitochondrien

Slide 11 - Quizvraag

welk van onderstaande antwoorden is een voorbeeld van actief transport
A
osmose
B
blaasjes transport
C
diffusie

Slide 12 - Quizvraag

Wat ontstaat er bij transcriptie?
A
Eiwit
B
Aminozuur
C
DNA
D
mRNA

Slide 13 - Quizvraag

Zet de organellen in de juiste volgorde van eiwitsynthese
A
Ribosoom - Celkern - Golgi - ER
B
ER - Golgi - Vacuole - Celkern
C
Celkern- Golgi - ER - Ribosoom
D
Celkern - Ribosoom - ER - Golgi

Slide 14 - Quizvraag

Een chromosoom bevat:
A
DNA
B
Rode bloedcellen
C
Stamcellen

Slide 15 - Quizvraag

De mens bevat …….paar chromosomen
A
23
B
19
C
39
D
22

Slide 16 - Quizvraag

Hoeveel chromosomen bevat een geslachtscel?
A
23
B
46
C
52
D
64

Slide 17 - Quizvraag

Chromosomen bevinden zich....
A
In het DNA
B
In de genen
C
In de celkern
D
In de bloedbaan

Slide 18 - Quizvraag

Mitose is
A
gewone celdeling
B
deling van de geslachtscellen

Slide 19 - Quizvraag

Wat is geen functie van de mitose
A
Groei
B
Herstel
C
Vervanging
D
Voortplanting

Slide 20 - Quizvraag

Mitose is noodzakelijk om bijvoorbeeld een beenbreuk te laten genezen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 21 - Quizvraag

Reductiedeling is een ander woord voor:
A
Mitose
B
Meiose

Slide 22 - Quizvraag

Doel van de meiose:
A
maken voortplantingscellen
B
maken lichaamscellen

Slide 23 - Quizvraag

Herhaling - de cel en oncologie

Slide 24 - Tekstslide

Wat vernieuwd zich steeds in je lichaam?
A
Cellen
B
DNA
C
Haren
D
Hersencellen

Slide 25 - Quizvraag

Hoeveel mensen krijgen kanker?
A
1 op de 4 mensen
B
1 op de 3 mensen
C
1 op de 8 mensen
D
1 op de 6 mensen

Slide 26 - Quizvraag

Je hebt goedaardige en kwaadaardige kankercellen.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 27 - Quizvraag

Hoe heet een groep kankercellen bij elkaar?
A
Gezwel
B
Tumor
C
Ophoping
D
Weet niet

Slide 28 - Quizvraag

Bij kanker gaat een cel zich ongeremd delen.
A
juist
B
onjuist

Slide 29 - Quizvraag

Een mutatie is een verandering in het fenotype, veroorzaakt door milieufactoren.
A
juist
B
onjuist

Slide 30 - Quizvraag

Als in een lichaamscel een mutatie plaatsvindt, heeft dit meestal geen gevolgen.
A
juist
B
onjuist

Slide 31 - Quizvraag

Een gemuteerd gen in een geslachtscel kan een grote uitwerking hebben.
A
juist
B
onjuist

Slide 32 - Quizvraag

Het uitzaaien van een tumor noem je...
A
Metameer
B
Metastase
C
Extase
D
Hematogeen

Slide 33 - Quizvraag

Welk van onderstaande oncologische termen heeft de meest gunstige prognose?
A
Carcinoma in situ
B
Botmetastasen
C
Invasief coloncarcinoom
D
Leukemie

Slide 34 - Quizvraag

Risicofactoren voor kanker..
A
Erfelijkheid
B
Roken
C
Overgewicht
D
Straling

Slide 35 - Quizvraag

Hoe kunnen metastasen zich verspreiden?
A
Via de huid
B
Lymfogeen
C
Hematogeen
D
Via de longen

Slide 36 - Quizvraag

Welke vormen van leukemie zijn er?

Slide 37 - Open vraag

Welke bloeddeeltjes werken (met name) niet goed bij leukemie?
A
Rode bloedcellen
B
Witte bloedcellen
C
Bloedplaatjes

Slide 38 - Quizvraag

Welke lichamelijke
klachten ervaart een
persoon met Leukemie?

Slide 39 - Woordweb

Een symptoom die kan ontstaan bij een tekort aan witte bloedcellen is:
A
Vermoeidheid
B
Duizeligheid
C
Het regelmatig ontstaan van ernstige infecties.
D
Blauwe plekken

Slide 40 - Quizvraag

Een symptoom die kan ontstaan bij een tekort aan rode bloedcellen (bloedarmoede) is:
A
Blauwe plekken
B
Bloedingen
C
Een langzamer herstel van infecties
D
Duizeligheid

Slide 41 - Quizvraag

Een symptoom die kan ontstaan bij een tekort aan bloedplaatjes is:
A
Blauwe plekken
B
Bleekheid
C
Kortademigheid
D
Vermoeidheid

Slide 42 - Quizvraag

Welke onderzoeken ondergaat een persoon met Leukemie?

Slide 43 - Open vraag

Hoe groot is de kans dat iemand met Leukemie het overleeft?

Slide 44 - Open vraag

Chronische leukemie heeft vaak een gunstigere prognose dan de acute leukemie
A
Juist
B
Onjuist

Slide 45 - Quizvraag

Bij Chronische leukemie zijn de leukocyten jonger dan bij de acute leukemie?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 46 - Quizvraag

Acute leukemie komt vaak voor bij volwassenen?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 47 - Quizvraag

Hodgkin-lymfoom heeft als gevolg:
(meerdere antwoorden zijn goed)
A
Verminderde afweer en abnormale celgroei lymfocyten
B
Verminderde afweer en het optreden van infecties
C
Het optreden van infecties en een verminderde afweer
D
Abnormale celgroei lymfocyten en toename van cellen

Slide 48 - Quizvraag

B-verschijnselen bij Hodgkin zijn:
(meerdere antwoorden zijn goed)
A
Lymfklier zwelling hals
B
Vermagering
C
Koorts
D
Nachtzweten

Slide 49 - Quizvraag

Welke uitspraak is niet waar?
A
In stadium 3 zijn de lymfegroepen aangedaan aan beide kanten van het diafragma (Hals en buik)
B
Indolente non-Hodgkin lymfomen hebben een lage maligniteitsgraad
C
Non-Hodgkin heeft een grillig verloop
D
Behandeling is afgestemd op basis van de bloeduitslagen

Slide 50 - Quizvraag

Welke uitspraak klopt?
A
Bij infectie rijpen lymfocyten tot plasmacellen
B
Plasmacellen ontstaan uit lymfocyten
C
Lymfocyten ontstaan uit plasmacellen
D
Bij Infectie rijpen plasmacellen tot lymfocyten

Slide 51 - Quizvraag