1 Mijn opa vertelt een verhaal.
2 Ik drink mijn thee op.
3 Wij bespreken alle antwoorden.
4 De docent legt de theorie uit.
5 Ik geef een cadeau.
c meegeven, vertellen
d Bijvoorbeeld:
1 Zin: Mijn opa vertelt mij een verhaal.
Vierde zinsdeel: meewerkend voorwerp
2 Zin: De docent legt de theorie uit aan de leerlingen.
Vierde zinsdeel: meewerkend voorwerp