lastige woordparen

• Nederlands
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

lastige woordparen

Elena, Isa, Aimee & Iris

- als/dan

- met de hulp van/met behulp van

- te danken aan/te wijten aan

- heel/hele

-schijnbaar/blijkbaar

- omdat/doordat en daarom/daardoor

- tenzij/mits

- vergeten zijn/vergeten hebben

- twijfelen/weifelen

- verantwoording/verantwoordelijkheid

- ten slotte/tenslotte

- hoe lang/ hoelang

als/dan

na vergrotende trap

na vergelijkende 

Mijn broer is ouder dan ik ben.
Mijn broer is ouder als ik ben.

1. dan
2. als
3. dan
4. als

met de hulp van/met behulp van

het gaat bij zaken over mensen en dieren

Met de hulp van mijn moeder.
Met behulp van mijn moeder.

1. de hulp van
2. behulp van
3. de hulp van
4. behulp van

te danken aan/te wijten aan

positief gevolg van een menselijke handeling

negatief gevolg van menselijke handeling

Ik ben gezakt met mijn examen dat heb ik ....... mijn werkhouding

heel/hele

als het woord bijvoeglijk naamwoord is wordt het hele

kies degene die fout is.

1. dat is een heel goede keus.
2. Dat zijn heel veel kruidnoten.
3. Het glas is nog heel.
4. Wil je een hele appel?

schijnbaar/blijkbaar

als je niet zeker weet of iets inderdaad het geval is

als je wel zeker weet dat iets het geval is

Morgen gaat het misschien regenen.
.....gaat het morgen regenen.

omdat/doordat en daarom/daardoor

omdat geeft een reden aan

doordat geeft een gevolg aan

daarom en daardoor geldt iets vergelijksbaars

welk woord geeft een reden aan?

1. daardoor
2. doordat
3. daarom
4. omdat

tenzij/mits

behalve als

op voorwaarde dat

Ik mag mijn toets herkansen tenzij ik een voldoende heb.

1. onjuist
2. juist

vergeten zijn/vergeten hebben

iets niet meer weten

iets niet gedaan hebben

ik heb vergeten hoe de schrijver heet.

1. Dit is juist
2. Dit is onjuist

twijfelen/weifelen

onzeker zijn

iets wel of niet doen

maak een goede zin met weifelen.

verantwoording/verantwoordelijkheid

je moet ergens rekenschap van afleggen

een verplichting op je nemen

bij welke gebruik je verantwoording.

1. Als je op Zondag werkt heb je de verantwoording om dubbel betaalt te krijgen.
2. Mijn broer heeft de verantwoording om de hond uit te laten.
3. Ik heb de verantwoording om op mijn nichtjes te passen.
4. Ik heb verantwoording op tijdverlenging op mijn toets, omdat ik dyslexie heb.

ten slotte/tenslotte

laatste woord in een opsomming

uiteindelijk

iedereen ging ten slotte naar huis.

1. Dit is juist
2. Dit is onjuist

hoe lang/hoelang

een afmeting

de tijd

hoelang doe jij erover om naar school te fietsen?

1. Dit is juist
2. Dit is onjuist