Spelling - hoofdstuk 6 - los of aan elkaar schrijven?

Aan elkaar of los geschreven?

Na deze les weet je welke woorden je aan elkaar moet schrijven en welke los.
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Aan elkaar of los geschreven?

Na deze les weet je welke woorden je aan elkaar moet schrijven en welke los.

Slide 1 - Tekstslide

Vergelijk de werkwoorden:
Vandaag ontvangt het personeel een brief waarin de teammanager zijn vertrek aankondigt.

Justine kondigt aan dat ze morgen een dagje naar het strand gaat.

Slide 2 - Tekstslide

Vergelijk de werkwoorden:
Vandaag ontvangt het personeel een brief waarin de teammanager zijn vertrek aankondigt.

Justine kondigt aan dat ze morgen een dagje naar het strand gaat.

Slide 3 - Tekstslide

tennis+racket
A
tennisracket
B
tennis racket

Slide 4 - Quizvraag

training+broek
A
training broek
B
trainingbroek
C
trainingsbroek

Slide 5 - Quizvraag

zon+bril
A
zon bril
B
zonnenbril
C
zonnebril

Slide 6 - Quizvraag

bruin+boon+soep
A
bruine boonsoep
B
bruine bonensoep
C
bruineboonsoep
D
bruinebonensoep

Slide 7 - Quizvraag

groen+broek
A
groenbroek
B
groenebroek
C
groene broek

Slide 8 - Quizvraag

vijf+honderd
A
vijfhonderd
B
vijf honderd
C
5 honderd

Slide 9 - Quizvraag

auto+rijden
A
auto rijden
B
autorijden

Slide 10 - Quizvraag

Samenstellingen schrijf je aan elkaar:
tennis+racket = tennisracket
training+broek = trainingsbroek

Samenstelling (twee woorden die samen één nieuw woord/ding vormen), schrijf je aan elkaar. Het nieuwe woord heeft één klemtoon. 
het tennisracket
de trainingsbroek

Slide 11 - Tekstslide

geen samenstelling:
Een bijvoeglijk naamwoord + zelfstandig naamwoord is geen samenstelling. Die schrijf je dus los.
geel+huis = gele huis
goedkoop+broek = goedkope broek

Hier heb je twee klemtonen. Er is niet een nieuw 'ding' maar iets waar je iets meer over weet.

Slide 12 - Tekstslide

Welke woorden schrijf je aan elkaar?
-samenstellingen van drie woorden of minder:
tuin+man = tuinman
zon+bril = zonnebril


Maar ook: 
bruin+boon+soep = bruinebonensoep

Slide 13 - Tekstslide

Welke woorden schrijf je aan elkaar?
Woorden die gemaakt zijn van:

er, hier, daar, waar + voorzetsel:
hierom, erachter, daarheen

Slide 14 - Tekstslide

Welke woorden schrijf je aan elkaar?
Getallen met honderd en duizend:
vijfhonderd, zestienduizend

Maar: tien miljoen, vijf miljard

Slide 15 - Tekstslide

Welke woorden schrijf je aan elkaar?
Heel veel samengestelde werkwoorden:
autorijden, goedkeuren, koffiedrinken, losmaken, pianospelen, ademhalen, gebruikmaken.
Maar niet alle werkwoorden schrijf je aan elkaar:
koffie schenken, gitaar spelen, gas geven.
Er is geen vaste regel, maar als er echt één klemtoon is, als werkwoorden heel veel gebruikt worden en als de betekenis figuurlijk is, schrijf je ze aan elkaar.

Slide 16 - Tekstslide

Welke woorden schrijf je aan elkaar?
Veel samengestelde bijvoeglijk naamwoorden met een deelwoord schrijf je aan elkaar:
veel+eisend = veeleisend
dicht+bevolkt = dichtbevolkt
stom+verbaasd = stomverbaasd

Slide 17 - Tekstslide

Bij twijfel: kijk in het woordenboek

Slide 18 - Tekstslide