In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Nederlands woordenschat
Slide 1 - Tekstslide
Als je in Nederland bent geboren, is Nederlands automatisch je moedertaal
A
waar
B
niet waar
Slide 2 - Quizvraag
In het Nederlands vind je alleen leenwoorden uit het Engels, Latijn en Duits.
A
waar
B
niet waar
Slide 3 - Quizvraag
Zinnen zonder emotie zijn formele zinnen
A
waar
B
niet waar
Slide 4 - Quizvraag
Wat betekent "moedertaal"
Slide 5 - Open vraag
Tim is Nederlands en gaat met zijn ouders vaak op vakantie naar Frankrijk. Hij spreekt intussen al een aardig woordje Frans. Hij heeft wel moeite met het verstaan van Franstalige mensen. Is Tim meertalig?
A
ja
B
nee
Slide 6 - Quizvraag
Selin spreekt thuis Turks en op school Nederlands. Wat is haar moedertaal? Leg je antwoord uit.
Slide 7 - Open vraag
Ewan spreekt thuis Engels en krijgt op school ook Engels. Is Engels voor hem een vreemde taal? Leg je antwoord uit.
Slide 8 - Open vraag
Geef een beschrijving van het Standaardnederlands.
Slide 9 - Open vraag
Rijkstaal
Streektaal
Brabants
Gronings
Fries
Amsterdams
Zeeuws
Slide 10 - Sleepvraag
Streektaal kan je soms
A
moeilijk verstaan
B
makkelijk verstaan
Slide 11 - Quizvraag
Streektalen bestaan
A
nog maar kort
B
al lang
Slide 12 - Quizvraag
Standaard Nederlands wordt gesproken in
A
Nederland
B
in de Randstad
C
alleen op radio en TV
Slide 13 - Quizvraag
Bij het vak Nederlands leer je
A
de officiële streektalen van Nederland
B
Standaard Nederlands
C
je eigen moederstaal
Slide 14 - Quizvraag
Uit welke taal namen we in het Nederlands het eerst woorden over?
A
Latijn
B
Duits
C
Engels
D
Russisch
Slide 15 - Quizvraag
Airbag
föhn
Paraplu
Bonsai
Frans
Engels
Duits
Japans
Slide 16 - Sleepvraag
In welke twee zinnen staan leenwoorden? (2 antwoorden zijn goed dus)
A
Als baby kon Sophie al heel goed brabbelen.
B
Ga je mee een eindje wandelen in het bos?
C
Ik heb een mooi cijfer
D
Ik klim gemakkelijk in die hoge boom omhoog.
Slide 17 - Quizvraag
Wat is een lettergreep?
Slide 18 - Open vraag
Zet de bouwststenen van een taal in de volgorde van klein naar groot.
Letter
Lettergreep
Tekst
Woord
Zin
Slide 19 - Sleepvraag
Verdeel het woord in lettergrepen. boekenkast (zet er een streepje tussen. Bijv. le-zen)
Slide 20 - Open vraag
Verdeel het woord in lettergrepen. tuinfeest (zet er een streepje tussen. Bijv. le-zen)
Slide 21 - Open vraag
Verdeel het woord in lettergrepen. etalage (zet er een streepje tussen. Bijv. le-zen)
Slide 22 - Open vraag
Welke twee van de volgende beweringen zijn juist? (2 antwoorden zijn goed dus)
A
Alle alfabetten van Europese talen hebben evenveel letters.
B
Een letterschrift is een verzameling hoofdletters.
C
Het Chinees heeft meer dan tienduizend karakters.
D
In het Arabisch is de schrijfrichting van rechts naar links.
Slide 23 - Quizvraag
In welke twee situaties gebruik je informele taal?
Slide 24 - Open vraag
Welke taal wordt in de zinnen gebruikt? Kies: formeel of informeel. ‘We gingen naar de bios en Fien deed echt zó raar!’
A
formeel
B
informeel
Slide 25 - Quizvraag
Welke taal wordt in de zinnen gebruikt? Kies: formeel of informeel. ‘Dan zie ik u de 27e op het afgesproken adres. Tot dan!’
A
formeel
B
informeel
Slide 26 - Quizvraag
Welke taal wordt in de zinnen gebruikt? Kies: formeel of informeel. ‘Yo, alles ok joh? Je zag er echt niet chill uit gister…’
A
formeel
B
informeel
Slide 27 - Quizvraag
Welke taal wordt in de zinnen gebruikt? Kies: formeel of informeel. ‘Zal ik uw jas aannemen? Dan kunt u plaatsnemen.’
A
formeel
B
informeel
Slide 28 - Quizvraag
Met welke twee onderdelen van een taal bepaal je de toon van een boodschap?
A
De keuze van de woorden
B
De opbouw van de zinnen
C
De toonhoogte
D
Door een beetje stijf te praten
Slide 29 - Quizvraag
Verander de volgende zinnen van formeel naar informeel.
Graag zou ik u vragen om met mij mee te gaan.
Slide 30 - Open vraag
Verander de volgende zinnen van formeel naar informeel.
Ik reken erop dat ik van u hoor als u deze brief ontvangen hebt.