Wiederholung Na Klar Lektion 1 und 2

Wiederholung Na Klar Lektion 1 und 2
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 5 min

Onderdelen in deze les

Wiederholung Na Klar Lektion 1 und 2

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Wie findet man neue Freunde?
Nenne zwei Möglichkeiten neue Freunde kennen zu lernen.

via = über
in = in/an  +3

Slide 3 - Tekstslide

Wir .... Hausaufgaben gemacht. (Präsens)
A
hat
B
hatten
C
habt
D
haben

Slide 4 - Quizvraag

haben/sein/werden Präsens

Slide 5 - Tekstslide

Ihr .... gut gearbeitet. (Präsens)
A
habt
B
haben
C
hat
D
hast

Slide 6 - Quizvraag

Ihr ..... aus Köln. (präsens)
A
sind
B
seid
C
ist
D
sein

Slide 7 - Quizvraag

Wir ........................in der Schule. (präsens)
A
sein
B
sind
C
waren
D
warst

Slide 8 - Quizvraag

Er ......... es nie vergessen. (präsens)
A
werde
B
werden
C
wird
D
werdet

Slide 9 - Quizvraag

Hoofdregel (feesttenten)
FE-
ich
spiele
du
spielst
er / sie / es
spielt
wir
spielen
ihr
spielt
sie / Sie
spielen

Slide 10 - Tekstslide

Voortgang
= extra -e- bij ww
met stam op -d of -t

Slide 11 - Tekstslide

Verben
  • Onthouden:
  • Eindigt de stam op een -d of -t, dan beginnen alle uitgangen met een -e.
  • Dit geldt ook voor sommige werkwoorden met stam op -m of -n, zoals: atmen, rechnen, zeichnen

Slide 12 - Tekstslide

Was ...... (machen) er da?
A
mache
B
macht
C
machst
D
machen

Slide 13 - Quizvraag

Er.........(heißen) Willem und sie.........(heißen) Julia
A
heiße, heißt
B
heißen, heiße
C
heißt, heißt
D
heißt, heißen

Slide 14 - Quizvraag

Wie heißen ...... (u)?
A
ich
B
er
C
Sie
D
sie

Slide 15 - Quizvraag

heißen (du)
3/8
uitleg/antwoord
heißen -> 
stam = heiß ->
du = -st -> de s vervalt
heißt
A
heißest
B
heißt
C
heißst
D
heißenst

Slide 16 - Quizvraag

ihr (machen)
A
machen
B
machst
C
macht
D
machet

Slide 17 - Quizvraag

reden

ich ...
A
rede
B
redest
C
redet
D
reden

Slide 18 - Quizvraag

(wij) ......... reden reden Tag 2 Stunden.
A
wir=ond
B
uns=lv
C
uns=voorz

Slide 19 - Quizvraag

reden (praten)

Du red... sehr viel.
A
redst
B
redenst
C
redest

Slide 20 - Quizvraag

Ich .... (zeichnen) ein Brot.
A
zeichne
B
zeichn
C
zeichnene
D
zeichnet

Slide 21 - Quizvraag

(zeichnen) Pieter.......schöne Bilder
A
zeichnst
B
zeichnet
C
zeichne
D
zeichnt

Slide 22 - Quizvraag

Der...Die...Das

Slide 23 - Tekstslide

Grammatik D: Kapitel 2 S. 78 
Geslacht zelfstandig naamwoord
In het Duits krijgen alle zelfstandig naamwoorden een hoofdletter!
In het Duits heb je mannelijke, vrouwelijke en onzijdige woorden. Die krijgen ook een lidwoord.
m = der/ein Mann
v = die/eine Frau
o = das/ein Kind
mv = die/keine Männer, Frauen, Kinder

Slide 24 - Tekstslide

We beginnen met: mannelijk

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Video

Mannelijk
-  Woorden zijn altijd mannelijk als het gaat om een mannelijke persoon of dier:
 Bv: der Onkel, der Vater, der Bruder, der Lehrer, der Stier, der Elefant
- Altijd mannelijk zijn:
- De dagen v/d week: der Montag, der Dienstag, ... 
- De maanden v/h jaar: der Januar, der Februar, ... 
- De jaargetijden: der Frühling (lente), der Sommer, der Herbst, der Winter
- De dagdelen: der Morgen, der Abend. MAAR: die Nacht
- De windrichtingen: Der Norden, der Süden, der Westen, der Osten


Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Video

Vrouwelijk
- woorden (dingen) op -e zijn bijna altijd vrouwelijk.
- woorden zijn altijd vrouwelijk als het gaat om een vrouwelijke persoon of dier:
 Bv: die Mutter, die Tante, die Schwester, die Lehrerin, die Kuh, die Elefantin
- Bovendien zijn woorden die eindigen op –heit, -keit, -schaft, -ung ook vrouwelijk.
 Bv: die Mannschaft, die Gesundheit, die Fröhlichkeit, die Lesung


Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Video

Onzijdig
8 Nederlandse “het” woorden zijn meestal onzijdig in het Duits
 Bv: das Buch, das Kind, das Dach
9 onzijdig zijn alle woorden die eindigen op: -lein en –chen (verkleinwoorden)
 Bv: das Mädchen, das Kästchen, das Fräulein

Slide 31 - Tekstslide

Vul het lidwoord in.
______ Oktober
A
der
B
die
C
das

Slide 32 - Quizvraag

_____ Herbst
A
der
B
die
C
das

Slide 33 - Quizvraag

_____ Wirklichkeit
A
der
B
die
C
das

Slide 34 - Quizvraag

_____ Bierchen
A
der
B
die
C
das

Slide 35 - Quizvraag

_____ Lampe
A
der
B
die
C
das

Slide 36 - Quizvraag

______ Freundschaft
A
der
B
die
C
das

Slide 37 - Quizvraag

Mehrzahl (meervoud)
Wer weiß noch die Regeln?

Slide 38 - Tekstslide

Het meervoud van
der Schrank
A
die Schranke
B
die Schränke

Slide 39 - Quizvraag

Het meervoud van
der Grund
A
die Gründe
B
die Grunden

Slide 40 - Quizvraag

met meervoud van
die Folge
A
die Folgen
B
die Folger

Slide 41 - Quizvraag

het meervoud van
der Raum
A
die Raumer
B
die Räume

Slide 42 - Quizvraag

das Schwein
A
die Schweine
B
die Schweiner

Slide 43 - Quizvraag

het meervoud van
die Kollegin
A
die Kolleginen
B
die Kolleginnen

Slide 44 - Quizvraag

her meervoud van
die Nachricht
A
die Nachrichten
B
die Nachrichte

Slide 45 - Quizvraag

meervoud van
das Ergebnis
A
die Ergebnissen
B
die Ergebnisse

Slide 46 - Quizvraag