les 4 luistertoets en oefenen werkwoorden getallen en vraagwoorden

Kapitel 6: Klasse Schule!
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1,2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

Onderdelen in deze les

Kapitel 6: Klasse Schule!

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Was machen wir heute?

  • Luistertoets
  • Oefenen met werkwoorden online
  • Wörter
  • oefenen met vraagwoorden en getallen
Das Ziel:
je kunt de regelmatige werkwoorden vervoegen je kent de werkwoorden haben en sein, je kent de Fragewörter en kunt deze toepassen in een zin.
Je kunt een tekst over  school begrijpen
 werken aan de woordenschat

Slide 3 - Tekstslide

Hörstrategien
Luister naar het introductie-gedeelte.
Concentreren op de kern
Als je de antwoordopties doorleest: Haal in gedachten de kern er uit en probeer die kern te onthouden.

Blijf luisteren als je het juiste antwoord langs hoorde komen.
Veel sprekers herhalen zichzelf een beetje.
Voorkom dat je snel afgeleid wordt. 

Slide 4 - Tekstslide

Hausaufgaben
Aufgabe 4: Lesen
1 Ze gaan naar de basisschool. In Duitsland heet dat de Grundschule en dan ben je 6 jaar oud
2 De ouders
3 een pen, een gum, gekleurde stiften, liniaal
4 Het moet een feestje zijn, er wordt een foto gemaakt met en zonder ‘Schultüte, je wordt door de rector vd school toegesproken.

Slide 5 - Tekstslide

Hausaufgaben
Aufgabe 5: Wörter 
1 De vakantie is voorbij/afgelopen.
2 De school begint (weer).
3 Op sommige plekken in Duitsland is het een traditie om de kinderen op de ‘Kindergarten’ (tot 5 jaar) zelf hun ‘Schultüte’ te laten maken/knutselen.
4 Wat zit er in de ‘Schultüte’?
5 De ouders vullen de ‘Schultüte’ met schoolspullen, zoetigheid/snoep en speelgoed
Aufgabe 6: Persoonlijk voornaamwoord
1 Er schreibt eine Karte.
2 Sie is krank.
3 Es ist sieben Jahre alt.
4 Sie kommen aus Deutschland.
5 Er ist zufrieden
6 Es beginnt morgen.
7 Sie treiben Sport.
8 Sie spielen Basketball.

Slide 6 - Tekstslide

Hausaufgaben
Aufgabe 7: Werkwoorden
1 heiβt
2 hat
3 übt
4 antwortest
5 redet
6 Hören
7 bist
8 tanzen

Aufgabe 10: Woorden
1 Früher
2 trainieren
3 Führerschein
4 Winter
5 Blinker
6 Bremslicht

 

Aufgabe 11: 
1 Eigen antwoord
2 Mai
3 Dezember
4 Eigen antwoord
5 Januar
6 Juli, August

Slide 7 - Tekstslide

Aan de slag
timer
10:00

Slide 8 - Tekstslide

Hausaufgaben 
Machen:  
Los werkblad Fragewörter
Kapitel 6 Aufgabe 4 Seite 14
Aufgabe 5 Seite 15
Aufgabe 6 und 7 Seite 16 (wiederholung)
Aufgabe 10 und 11 Seite 17
Lernen: Wörterliste D und F,
Werkwoorden haben und sein,
Fragewörter




Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Was machen wir dieses Jahr?
Luistertoets          week 39
Leestoets                week  41
Herfstvakantie      week 42
Proefwerkweek week  44-45

 
 

Slide 11 - Tekstslide

Bingo
Je werkt met zijn tweeën.  Je gooit met de dobbelsteen en verplaatst je pion. 
De een is rood, je loopt met de rode pion, je start aan de rechterkant van je blad. Je streept alleen de werkwoorden onder de rode balk af.
De ander is blauw, die begint links.

Slide 12 - Tekstslide

Zelfstandige naamwoorden 
en lidwoorden
Zelfstandige naamwoorden schrijven we in het Duits met een hoofdletter. 
 die Mutter hat heute Geburtstag un backt einen Kuchen. 
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden waar je de of het voor kunt zetten. 
In het Duits zijn dit der, die of das

Slide 13 - Tekstslide

Geslacht: der, die of das? 
Zelfstandige naamwoorden hebben in het Duits een geslacht. 
Hoe kun je weten of een woord der, die of das is? 
mannelijk: der 
vrouwelijk: die 
onzijdig: das

Slide 14 - Tekstslide

mannelijk = der
mensen of dieren het mannelijke geslacht 
bijv. der Stier, der Mann, der Sohn

Slide 15 - Tekstslide

vrouwelijk = die
 personen en dieren van het vrouwelijk geslacht
bijv. die Kuh = de koe, die Frau, die Tochter  
 alle woorden, die eindigen op: -schaft, -heit, -ung, -keit, 
die Einheit, die Mannschaft, die Möglichkeit, die Übung 
De meeste woorden die op een -e eindigen zijn vrouwelijk
die Laune, Die Familie, die Katze


Slide 16 - Tekstslide

onzijdig = das
de meeste woorden waar  "het" voor staat in het Nederlands, zijn in het Duits das woorden
das Mädchen, das Jahr, das Schaf 
woorden eindigend op -chen of -lein (betekenis: -tje) 
bijv. das Männchen = het mannetje, das Kindlein = het kindje 

Slide 17 - Tekstslide

Der, die oder das?
... Bruder
A
der
B
die
C
das

Slide 18 - Quizvraag

Der, die oder das?

... Haus = het Huis
A
der
B
die
C
das

Slide 19 - Quizvraag

Der, die oder das?
... Mutter
A
der
B
die
C
das

Slide 20 - Quizvraag

Der, die oder das?
Lehrerin
A
der
B
die
C
das

Slide 21 - Quizvraag

Der, die oder das?
... Mädchen = het meisje
A
der
B
die
C
das

Slide 22 - Quizvraag

Der, die oder das?
Freundin
A
der
B
die
C
das

Slide 23 - Quizvraag

Slide 24 - Video

Jetzt seit ihr dran!
We gaan speeddaten.
Kijk en luister mee!
Je beantwoord zoveel mogelijk vragen in het Duits. Als het echt niet lukt dan in het Nederlands. 

Slide 25 - Tekstslide

0

Slide 26 - Video