Oefentoets T4 3vwo

Open je laptop en doe mee!
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Open je laptop en doe mee!

Slide 1 - Tekstslide

Oefentoets T4

H4 en H5 - Spelling (ook werkwoordspelling)
H4 en H6 - Grammatica zinsdelen
H5 en H6 - Woordenschat

Om de grote warme chocolademelkprijs

Slide 2 - Tekstslide

Waar staat het woord of de woordgroep m.a.w. voor?
A
met alles wat
B
meer aanwijzingen welkom
C
met andere woorden
D
middels andere woorden

Slide 3 - Quizvraag

M.a.w. is een goed voorbeeld
van een ...?
A
een afkorting
B
een symbool
C
een verkorting
D
een initiaalwoord

Slide 4 - Quizvraag

Afkorting
De weergave van een woord(groep) door een beperkt aantal (begin)letters met een of
meer punten, die je uitspreekt als
het oorspronkelijke woord.

Je gebruikt een hoofdletter als die ook in het oorspronkelijke woord voorkomt.

Slide 5 - Tekstslide

Waar staat in de wetenschap
de letter A voor?
A
Amplitude
B
Ampère
C
De eerste letter van het alfabet
D
Atypisch

Slide 6 - Quizvraag

De A van ampère is de eenheid van elektrische stroom in het SI-stelsel.
A
A is een afkorting
B
A is een symbool
C
A is een verkorting
D
A is een initiaalwoord

Slide 7 - Quizvraag

Symbool
Een vaak internationale notatie van een wetenschappelijk begrip, een eenheid of valuta,
die je helemaal uitspreekt waar het voor staat
en schrijft zonder punten. 

Je gebruikt de hoofdletters of kleine letters die internationaal zijn afgesproken.

Slide 8 - Tekstslide

Welke betekenis heeft het woord
of de woordgroep NATO?
A
Noord-Amerikaanse Verdragsorganisatie
B
Nationale Automatisering en Technologie Organisatie
C
Noord-Amerikaanse Transportorganisatie
D
Noord-Atlantische Verdragsorganisatie

Slide 9 - Quizvraag

NATO of in het Nederlands NAVO is een goed voorbeeld van een ...?
A
Afkorting
B
Letterwoord
C
Verkorting
D
Initiaalwoord

Slide 10 - Quizvraag

Initiaalwoord
Bestaat uit de eerste letters van een naam of woordgroep. Je spreekt de korte vorm uit, dus niet waar het voor staat en schrijft het zonder punt.

Een hoofdletter gebruik je alleen als die ook
in het oorspronkelijke woord voorkomt of
als een organisatie ze zelf hanteert.

Slide 11 - Tekstslide

Verkort het woord of de woordgroep 'zeer open asfaltbeton'
A
ZOAB
B
zoab
C
z.o.a.b.
D
Zoab

Slide 12 - Quizvraag

De woordcombinatie zoab is een goed voorbeeld van een ...?
A
Afkorting
B
Letterwoord
C
Verkorting
D
Initiaalwoord

Slide 13 - Quizvraag

Letterwoord
Afkortingen die worden uitgesproken als woorden, i.p.v. afzonderlijke letters. Ze bestaan uit de eerste letters van een naam of woordgroep zonder punt.

Een hoofdletter gebruik je alleen als die ook
in het oorspronkelijke woord voorkomt of
als een organisatie ze zelf hanteert.

Slide 14 - Tekstslide

Verkort het woord of de woordgroep 'hotel, restaurant, café'
A
Horeca
B
Horesca
C
HORECA
D
horeca

Slide 15 - Quizvraag

De woordcombinatie horeca is een goed voorbeeld van een ...?
A
Afkorting
B
Letterwoord
C
Verkorting
D
Initiaalwoord

Slide 16 - Quizvraag

Verkorting
Een verkorting is opgebouwd uit een of meer (delen van) lettergrepen. Je schrijft ze alsof het gewone woorden zijn.

Een hoofdletter gebruik je alleen als het
om een eigennaam gaat. 

Slide 17 - Tekstslide

Neem onderstaande zinnen correct over:
prof dr c van abeelen komt morgen naar gouda.
hij reist hier naartoe mbv de ns

Slide 18 - Open vraag

Punt:
Na een zelfstandige mededelende zin;
Eén of meerdere bij afkortingen;
Bij titels en voorletters.

Slide 19 - Tekstslide

Neem onderstaande zin correct over:
ik hou van verschillende soorten fruit zoals appels bananen en sinaasappels maar niet van peren

Slide 20 - Open vraag

Waarom staat er in onderstaande
zin een komma?
Jaap, wil jij de boeken even ophalen?
A
het is een gedachte
B
hoofdzin en een bijzin
C
een aanspreking
D
twee persoonsvormen

Slide 21 - Quizvraag

Komma:
Voor verbindingswoorden (voegwoorden);
Bij opsommingen;
Tussen twee persoonsvormen;
Achter een briefaanhef;
Rondom een uitspraak;
Als je iets extra's zegt over een zinsdeel.

Slide 22 - Tekstslide

Vergelijk de zinnen:
1.  Beginnen jullie maar alvast,
want ik sta nog in de file.
2.  Beginnen jullie maar alvast, ik kom er zo aan.
3.  Beginnen jullie maar alvast;
door het drukke verkeer ben ik wat later.

Slide 23 - Tekstslide

Waarom een puntkomma in de zin:
'Beginnen jullie maar alvast; door het drukke verkeer ben ik wat later.'?
A
Ja, waarom eigenlijk
B
Het zou een punt moeten zijn.
C
Er is sprake van een direct verband
D
Het zou ook een komma moeten zijn.

Slide 24 - Quizvraag

Puntkomma:
Houdt het midden tussen een punt en een komma (de zelfstandige zin ervoor en erna hangen nauw met elkaar samen en een punt zou een te sterke scheiding uitdrukken);
Om zinnen te scheiden binnen een opsomming,
als ze lang zijn of de opsomming complex is.

Slide 25 - Tekstslide

Corrigeer de onderstaande zin:
de dag begint altijd met een heel ritueel opstaan douchen aankleden ontbijten en naar school

Slide 26 - Open vraag

Dubbele punt:
Bij een opsomming;
Bij een conclusie;
Bij een citaat (directe rede);
Bij een verklaring/reden (of '..., want').

Slide 27 - Tekstslide

Neem onderstaande zin correct over:
de docent riep stilte

Slide 28 - Open vraag

'Waarom', wilde mijn broertje weten, 'zijn de bananen krom?'
De eerste komma staat buiten de aanhalingstekens in deze zin, omdat ...?
A
leestekens nooit binnen aanhalingstekens staan
B
je van het volledige citaat uit moet gaan
C
het een onderbroken citaat is
D
Ikke nie begrijpe nie

Slide 29 - Quizvraag

'Kortom,' besloot hij zijn verhaal, 'we hadden een heerlijke vakantie.'
De eerste komma staat binnen de aanhalingstekens in deze zin, omdat ...?
A
leestekens altijd binnen aanhalingstekens staan
B
je van het volledige citaat uit moet gaan
C
het een onderbroken citaat is
D
Ikke nog steeds nie begrijpe nie

Slide 30 - Quizvraag

Aanhalingstekens:
Bij citaten (directe rede);
Om een zelfbedacht woord;
Bij woorden die je niet serieus of letterlijk bedoelt.

'Enkele' aanhalingstekens worden voor bijna alle doeleinden ingezet, "dubbele" aanhalingstekens meestal alleen voor het citeren van tekst.

Slide 31 - Tekstslide

jullie worden niets gevraagd
Corrigeer bovenstaande zin.

Slide 32 - Open vraag

Corrigeer de zin: een groot aantal schapen staan in de wei

Slide 33 - Open vraag

Congruentie
Het onderwerp klopt met de persoonsvorm
(in persoon en in getal)

Meervoudige persoonsvorm:
Bij 'een van de + meervoudig woord + die', volgt in een bijvoeglijke bijzin een meervoudige persoonsv.
(Een van de leerlingen die nooit opletten, is ...)

Slide 34 - Tekstslide

Congruentie
Enkelvoudige persoonsvorm:
Bij woordgroepen met een enkelvoudige kern en meervoudige nabepaling (de groep betogers);
Als het onderwerp een verzamelnaam is die uit
meerdere personen bestaat (de jeugd);
Bij meervoudige titels van boeken, films enzovoort;
Na een rekeneenheid.

Slide 35 - Tekstslide

Als de zinsvolgorde OPA is in plaats van POA, dan is er sprake van inversie
A
Inverwie?
B
Klopt niet
C
Klopt
D
Opa?

Slide 36 - Quizvraag

Het onderwerp in een zin vind je door bijvoorbeeld de vraag te stellen:
wie of wat + persoonsvorm
A
Klopt
B
Klopt niet

Slide 37 - Quizvraag

Inversie
Inversie betekent omkering. De persoonsvorm staat voor het onderwerp, ofwel een omkering van de volgorde van onderwerp en persoonsvorm.

Zonder context weet je soms niet of er inversie is:
Je beste vriend mag je op een foutje wijzen. 
 Het betreft dan een 'dubbelzinnige zin'.

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Tekstslide

Waar zijn deze artikelen ook alweer een voorbeeld van?

Slide 40 - Open vraag

Wat is de oorzaak van ambiguïteit?
A
De zin bevat een homoniem.
B
De zin bevat een woordgroep die meerdere betekenissen heeft.
C
Je kunt de zin op twee manieren ontleden.
D
Er is sprake van een onduidelijke verwijzing

Slide 41 - Quizvraag

Ambiguïteit:
Woord met meerdere betekenissen (homoniem);
Woordgroep met meerdere betekenissen;
Redekundig ontleden;
Onduidelijke verwijzing.

Op meerdere manieren op te vatten!
(ambigue = dubbelzinnig)

Slide 42 - Tekstslide

Een spreekwoord staat in de tegenwoordige tijd en drukt een wijsheid of opvatting uit.
A
Deze uitspraak is waar
B
Deze uitspraak is niet waar

Slide 43 - Quizvraag

Een gezegde is op zichzelf nooit een zelfstandige zin en heeft een figuurlijke betekenis.
A
Deze uitspraak is waar
B
Deze uitspraak is niet waar

Slide 44 - Quizvraag

Woordenschat

Slide 45 - Tekstslide

Een collocatie is een vaste combinatie van woorden met/zonder werkwoord
A
Collocawie?
B
Klopt niet, het is enkel met werkwoord
C
Klopt niet, het is geen vaste combinatie
D
Klopt

Slide 46 - Quizvraag

De juiste aanvulling van
'in geuren en [...]' is:
A
gevoelens
B
kleuren
C
gekleurden
D
geluid

Slide 47 - Quizvraag

Collocaties:
ZN met vast WW (een besluit nemen);
Uitdrukkingen met WW (de boventoon voeren);
Uitdrukkingen zonder WW (een doorn in het oog);
Uitdrukkingen met woordpaar (pais en vree);
Uitdrukkingen met woordpaar én vast WW
(kant noch wal raken).
Vaste combinaties van woorden

Slide 48 - Tekstslide

Gefeliciteerd!
De grote warme chocolademelkprijs is voor jou!

Slide 49 - Tekstslide

Oefenvragen
Zijn er nog vragen?

Slide 50 - Tekstslide