Grammatica les 8: samenvattende les

1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 36 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Grammatica jaar 1
  • Een zin is opgebouwd uit losse woorden. Al die woorden horen bij een woordsoort.
  • Jaar 1: Zelfstandig naamwoord, lidwoorden, bijvoeglijk naamwoord, voorzetsels, werkwoorden, werkwoordelijk gezegde, persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, meewerkend voorwerp, lijdend voorwerp, persoonsvorm en onderwerp.
  • Ook deze toets telt weer 3x mee.

Slide 2 - Tekstslide

Waarom woordsoorten kennen?
  • Inzicht in positie en functie van een woord in de zin (lidwoord voor zelfstandig naamwoord, voegwoord voegt enkelvoudige zinnen samen, werkwoord kan tijd veranderen )
  • Hoe kun je oefenen?
  • Tijdens de lessen, het opdrachtenboek en cambiumned.

Slide 3 - Tekstslide

Leerdoel
  • Ik kan de zeven stappen van redekundig ontleden op de juiste manier toepassen. 

Slide 4 - Tekstslide

De zeven stappen
  1. persoonsvorm zoeken.
  2. zinsdelen maken.
  3. werkwoordelijk gezegde (alle ww in de zin).
  4. onderwerp (wie/wat + wg).
  5. lijdend voorwerp (wie/wat + wg +  ond).
  6. meewerkend voorwerp (aan wie/voor wie?).
  7. bijwoordelijke bepaling (alles wat overblijft).
  8. Voorbeeld: Zij geeft aan haar een cadeau.

Slide 5 - Tekstslide

Persoonsvorm
  • Is het werkwoord dat verandert als de zin van tijd of onderwerp verandert.
  • De persoonsvorm kunnen we vinden door de tijdsproef (zin van t.t naar v.t of de getalproef (van enkelvoud naar meervoud of andersom) te doen.
  • Voorbeeldzin: de jongens rijden in een oude auto naar het zuiden van Frankrijk.
  • Als we de tijdproef doen, dan veranderen we de zin van tijd: De jongens reden in een oude auto naar het zuiden van Frankrijk.
  • Als we de getalproef doen, dan verandert de zin van enkelvoud naar meervoud of andersom: De jongen rijdt in een oude auto naar het zuiden van Frankrijk.

Slide 6 - Tekstslide

Onderwerp
  • Het onderwerp van de zin kun je omschrijven als: 'degene die of datgene wat iets doet óf degene die of datgene wat iets is'.
  • Sam speelt verstoppertje. (Sam doet iets)
  • Op donderdag is het restaurant bij mij op de hoek gesloten. (het restaurant bij mij op de hoek is iets)
  • Mijn moeder, die zelf uit Amsterdam komt, woont al dertig jaar in Rotterdam. (mijn moeder, die zelf uit Amsterdam komt, doet iets)
  • Het regent nu al dagen. (het doet iets)

  • Mijn zusje gaat nooit naar de discotheek. (mijn zusje doet iets)

Slide 7 - Tekstslide

De puzzel van het ontleden
  • De puzzel moet compleet zijn, alle stukjes passen in elkaar en je hebt ze nodig om de zin/puzzel compleet te krijgen.

  • PV = werkwoord, Je doet getalproef (enkv-meerv) of tijdproef (tt-vt).
  • WWG = alle werkwoorden in de zin (inclusief de voorzetsels die erbij horen, zoals 'te kijken'.
  • O = Wie/wat + WWG
  • LV = Wie/wat + WWG + O
  • MVW = Aan wie/voor wie + WWG + O + LV
  • BWB = De prullenbak van de zin. wat nog geen naam heeft gaat daarin en is dus de BWB

Slide 8 - Tekstslide

Redekundig ontleden
  • Redekundig ontleden is het verdelen van de zin in zinsdelen en het benoemen ervan, bijvoorbeeld onderwerp en (ww)gezegde

  • We noemen het dan ook wel zinsontleding. Je krijgt door zinsontleding inzicht in de structuur van een zin. 

  • Ieder zinsdeel kan uit een of meerdere woorden bestaan.

Slide 9 - Tekstslide

Redekundig ontleden = zinsontleding
  • Voorbeeld: Ze zou gisteren haar boek ophalen.
  • Ze / zou/ gisteren/ haar boek/ ophalen.

  • ze = onderwerp
  • zou = persoonsvorm
  • zou ophalen = (ww) gezegde
  • haar boek =  lijdend voorwerp
  • gisteren = bijwoordelijke bepaling
  • Opdrachten: https://www.cambiumned.nl/oefenen/grammatica/zinsdelen/

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

De, het & een.

Slide 12 - Tekstslide

Lidwoorden (lw)
  • Het Nederlands kent drie lidwoorden (lw): de, het, een.

  • Het bepaalde lidwoord (blw): de & het 
  • (geeft één speciaal ding aan)
  • Het onbepaalde lidwoord: een 
  • (kan elke willekeurig ding zijn)




Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Zelfstandige naamwoorden
  • Woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten, noem je zelfstandige naamwoorden (znw).

  • Namen zijn ook zelfstandige naamwoorden. Suzanne (naam) en Zwolle (plaats) zijn dus zelfstandige naamwoorden.

Slide 15 - Tekstslide

Het zelfstandig naamwoord (zn)
  • Zelfstandig naamwoorden zijn woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten. 

  • Je hebt concrete zelfstandige naamwoorden en abstracte zelfstandige naamwoorden.

  • Concreet betekent dat het vorm en inhoud heeft.
Je kunt het zien of aanraken.

  • Abstract betekent dat het niet tastbaar is.
Het is niet echt.





Slide 16 - Tekstslide

Concrete zelfstandige naamwoorden
  • Concrete zaken:
  • Personen (moeder, opa, Lies, Bart…)
  • Dieren (hond, kat…)
  • Dingen (lepel, lamp, auto, kast…)
  • Landen en plaatsen (Frankrijk, Amsterdam, zolder, woorkamer...)
 
  • Voorbeeldzinnen:
  • De schipper bestuurt het schip.
  • De hond is erg lief.
  • Ik ga met de auto.
  • We gaan naar Amsterdam.

Slide 17 - Tekstslide

Abstracte zelfstandige naamwoorden
  • Abstracte zaken:
  • Gevoelens (liefde, haat, honger, angst…)
  • Tijdsruimten (dag, uur, minuut…)
  • Eigenschappen (grootte, dikte, hoogte…)
  • Gebeurtenissen (ontmoeting)
  • Denkbeeldige personen of zaken (elfen, heksen, luilekkerland...)
 
  • Voorbeeldzinnen:
  • De liefde voor Ilse ging niet voorbij.
  • Over een uur gaan we naar huis.
  • De hoogte van de toren is dertig meter.
  • De heksen vliegen op een bezem.

Slide 18 - Tekstslide

Bijvoeglijke naamwoorden (bn)
  • Een bijvoeglijk naamwoord vertelt iets over een mens, dier, plant, ding of naam. Over een zelfstandig naamwoord dus.

  • De blauwe trui
  • De aardige vrouw
  • De houten trap

Slide 19 - Tekstslide

Werkwoord (WW)
  • Een werkwoord is iets wat je doet of iets dat gebeurt. 
  • Bijv. fietsen (kun je doen) of regenen (iets dat gebeurt).
  • Onthoud: een ww kun je vervoegen, dat betekent dat het verandert als je er ik, hij, wij voor zet.
  • Fietsen: ik fiets - hij fietst - wij fietsen
  • Als je de tijd van een zin verandert, verandert het ww.
  • Ik fiets naar school. / Ik fietste naar school. 
  • ww=fiets, want dat verandert.

Slide 20 - Tekstslide

(werkwoordelijk) gezegde
  • In elke goede Nederlandse zin staat een werkwoord. Dat werkwoord vertelt wat iemand doet of wat er gebeurt.
  • Soms is één werkwoord genoeg om duidelijk te maken wat er gebeurt, bijvoorbeeld:
  • De mensen schreeuwen. 
  • Ze surfen de hele dag.

  • Maar vaak zijn er meer werkwoorden nodig om te vertellen wat er precies gebeurt.
 
  • De mensen willen schreeuwen. 
  • Ze hebben de hele dag gesurft.

  • Al die werkwoorden samen zeggen dus wat iemand doet of wat er gebeurt. We noemen alle werkwoorden in een zin het gezegde, het werkwoordelijk gezegde.

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Voorzetsel (vz)
  • Geeft een positie aan. 
  • Truc: kan je voor 'de kast' of 'het feest' zetten.
  • Tijdens, onder, boven, achter, volgens, in, naast, op etc.

Slide 23 - Tekstslide

Voornaamwoorden.
  • Er zijn vier soorten voornaamwoorden.

  1. Aanwijzend voornaamwoord -> wijst iets aan. (komt niet op de toets)
  2. Vragend voornaamwoord -> stelt een vraag. (komt niet op de toets)
  3. Persoonlijk voornaamwoord -> geeft een persoon aan.
  4. Bezittelijk voornaamwoord -> geeft bezit aan.

Slide 24 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
  • Wijst iets aan. (komt niet op de toets voor).

  • Leer uit je hoofd:
  • Deze, die, dit, dat, zulke, zo'n, dergelijke

  • Dergelijke vragen beantwoord ik niet!

Slide 25 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord (vr.vnw)
  • Stelt een vraag. (deze komt niet op de toets voor).

  • Leer uit je hoofd:
  • Wie, wat, welke, wat voor een

  • Welke opdrachten mag ik van je overschrijven?

Slide 26 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
  • Geeft een persoon aan.
  • Ik ben ik.
  • Hij is hij.
  • Zij is zij.
  • Zij zijn zij.

Slide 27 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
  • Geeft bezit aan.
  • Mijn fiets.
  • Jouw hond.
  • Haar cadeau.
  • Zijn beker.

Slide 28 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
  • Het lijdend voorwerp is degene die of datgene wat de werking van het werkwoord direct ondergaat. In bijvoorbeeld ‘Ik koop een fiets’ ‘ondergaat’ een fiets direct de werking van het werkwoord kopen. Het is daarmee het lijdend voorwerp (ofwel: direct object).

  • Onder de douche zingt hij altijd keihard Satisfaction.
  • Pieter heeft Anna gisteren nog gezien.
  • Denise showde haar moeder haar nieuwe kleren.
  • Iedereen verdient liefde.
  • Bel jij hem even? 
  • Welk boek raad je me aan?

Slide 29 - Tekstslide

Lijdend voorwerp vinden
  1. Zoek eerst de persoonsvorm en het (ww) gezegde van de zin.
  2. Zoek dan het onderwerp.
  3. Het lijdend voorwerp is antwoord op de vraag: wie/wat + onderwerp + gezegde? Je mag de volgorde van de som veranderen.

  • Gisteren bakte ik een overheerlijke taart.
  • Wie/wat wordt in deze zin gebakken? Het antwoord is: een overheerlijke taart. Dat is dus het lijdend voorwerp.

Slide 30 - Tekstslide

Rollen in een zin
  • We kunnen aan een werkwoord zien of we te maken hebben met alleen een werkwoord, een werkwoord en lijdend voorwerp en werkwoord, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
  • Dit kunnen we doen door rollen te bepalen.
  • Een rol is een handeling.
  • Je hebt nu vast een hoop vraagtekens, maar kijk en doe maar eens mee.
  • Beeld iedere keer de volgende werkwoorden uit.

Slide 31 - Tekstslide

Staan
  • Beeld nu het werkwoord in de titel uit. Hoeveel rollen heeft staan?
  • Staan heeft maar 1 rol. Want je kunt gewoon staan.
  • Dus geen 'hulp' nodig. Dus geen LV of MWV in de zin.

Slide 32 - Tekstslide

Lachen
  • Beeld nu het werkwoord uit. Hoeveel rollen heeft lachen?
  • Lachen heeft ook maar 1 rol, want je kunt gewoon lachen.
  • Dus geen hulp nodig. Dus geen LV of MWV in de zin.

Slide 33 - Tekstslide

Lezen
  • Beeld nu het werkwoord uit. Hoeveel rollen heeft lezen?
  • Lezen heeft 2 rollen. Je hebt namelijk iets nodig om te lezen (boek, laptop of telefoon)
  • We hebben dus te maken met een lijdend voorwerp

Slide 34 - Tekstslide

Geven
  • Beeld nu het werkwoord uit. Hoeveel rollen heeft geven?
  • Geven heeft 3 rollen. Je hebt namelijk iets nodig om te geven en iemand nodig om het te ontvangen.
  • We hebben dus te maken met een lijdend voorwerp en een meewerkend voorwerp.

Slide 35 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
  • Een bijwoordelijke bepaling is een zinsdeel dat je iets vertelt over tijd, plaats, richting, reden, hoeveelheid. 
  • Het geeft antwoord op de vragen wanneer, waar, waarheen, waarom, hoe, hoeveel.

  • Morgen gaan we naar de film. (wanneer?)
  • Mijn nichtje speelt in de tuin. (waar?)
  • Ze gaan naar Frankrijk. (waarheen?)
  • Hij gaat niet naar school omdat hij ziek is. (waarom?)
  • We gaan met de trein naar Kopenhagen. (hoe?)
  • Die jas kostte 150 euro. (hoeveel?)


Slide 36 - Tekstslide