Persoonlijk voornaamwoord --> ik, jij, hij, zij, het, jullie, wij, zij MAAR OOK: mij, jou, hem, haar, ons.
Bezittelijk voornaamwoord: mijn, jouw, zijn, haar, jullie, ons / onze, uw.
Wederkerend voornaamwoord: Ik vergis mij, hij vergist zich.
Betrekkelijk voornaamwoord: het meisje dat, de jongen die + het woord 'wat'