week 6 les 1 herhaling en starten oefentoets

Lezen of puzzelen
timer
5:00
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 22 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Lezen of puzzelen
timer
5:00

Slide 1 - Tekstslide

Zo gebruik je hoofdletters
  • Aan het begin van een zin: Rond 12 uur ben ik bij je.

  • Als de zin met ’s begint, krijg je een spatie en wordt de volgende letter een hoofdletter: ’s Morgens ben ik vrolijk.

Slide 2 - Tekstslide

Zo gebruik je hoofdletters
  • Bij namen: Jan Klaassen, Linda de Mol, Hereweg, Leeuwarden, NEC, Mercedes, Pasen, Nutella.

  • Bij woorden die van namen zijn gemaakt: Noord-Franse, Turkse.

Slide 3 - Tekstslide

Let op:

namen van dagen (woensdag), maanden (december), seizoenen (winter) en windstreken (westen) krijgen geen hoofdletter.

Slide 4 - Tekstslide

Zo gebruik je komma's
  • Zet een komma tussen de delen van een opsomming (behalve voor het woord en).

Merle bestelde soep, spareribs, een toetje en een glas cola.

Slide 5 - Tekstslide

Zo gebruik je komma's
  • Zet een komma tussen twee persoonsvormen.


Als ik morgen nog ziek ben, meld ik me af voor de toets.

Slide 6 - Tekstslide

Zo gebruik je komma's
  • Zet een komma voor voegwoorden als: omdat, maar, terwijl, zodat, nadat, toen, want, voordat.

Slide 7 - Tekstslide

Let op:
bij de voegwoorden en en of gebruik je bijna nooit een komma.

We gaan met de bus naar school, omdat het regent.

Ik stuur je via WhatsApp een foto en ik mail jou de andere informatie.

Slide 8 - Tekstslide

Een dubbele punt gebruik je op twee manieren.
1. Als je iets aankondigt of opsomt.
Ik kreeg een aantal cadeautjes: scheenbeschermers, kousen en een trainingsjack.

2. Als je iemand citeert.
Jasper zei: ‘Overmorgen ben ik jarig.'

Slide 9 - Tekstslide

Citaat 
Als je iemands woorden precies opschrijft zoals hij ze uitsprak, gebruik je ook een dubbele punt. Dat heet een citaat. Je kondigt het citaat aan met een dubbele punt. Je zet de woorden die gezegd zijn tussen aanhalingstekens. Het citaat begint altijd met een hoofdletter.

Danique vroeg: ‘Wie heeft zin in een potje voetbal?'

Slide 10 - Tekstslide

Let op: als een citaat vooraan in de zin staat, gebruik je geen dubbele punt. Wel komt er een komma na het citaat en het aanhalingsteken.


'O
vermorgen ben ik jarig’, zei Jasper.
Wie heeft zin in een potje voetbal?’ vroeg Danique.

Slide 11 - Tekstslide

Verwijswoorden

Een tekst is saai als je steeds hetzelfde woord gebruikt. Je tekst wordt een stuk prettiger om te lezen als je verwijswoorden gebruikt.

Slide 12 - Tekstslide

Bijvoorbeeld: 
  • Meike is blij. Meike heeft mooie sneakers gekocht.

  • beter: Meike is blij. Zij heeft mooie sneakers gekocht.

  • ook goed: Meike is blij, want zij heeft nieuwe sneakers gekocht.

Slide 13 - Tekstslide

Bezittelijke voornaamwoorden

Bezittelijke voornaamwoorden staan altijd vóór het bezit waar het bij hoort: haar moeder; onze vrienden; dit is mijn vulpen. Het verwijswoord past meestal bij het onderwerp van de zin.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Een voegwoord voegt (plakt) woorden of zinnen aan elkaar.
  • Woorden:
Wil je een kroket of een frikandel bij je patat?
Bram kreeg voor haar verjaardag een nieuwe tas en een cadeaubon voor kleding.

Het voegwoord staat tussen de woorden die aan elkaar gevoegd worden.

Slide 16 - Tekstslide

Een voegwoord voegt (plakt) woorden of zinnen aan elkaar.
  • zinnen:
Ik moest lopen, want mijn band was lek.
Toen ik klein was, logeerde ik vaak bij mijn opa en oma.

Het voegwoord staat tussen de zinnen die aan elkaar gevoegd worden óf vooraan.

Slide 17 - Tekstslide



Voegwoorden zijn bijvoorbeeld: en, of, terwijl, omdat, zodat, nadat, toen, want, maar, als.

Slide 18 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, dier of ding:

 
Wij keken naar de hardloopwedstrijd.
Hij moet hier aan de lijn.
Ik heb het ingepakt.

Slide 19 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort: 

jullie huis, onze klas, jouw jurk.

Slide 20 - Tekstslide

Schema

Slide 21 - Tekstslide

Aan de slag.
- Maak de oefentoets. 

- Kijk de toets na en tel op hoeveel punten je hebt. Ik kan je jouw cijfer vertellen. 

- Klaar? Nog even lezen, puzzelen of zachtjes iets op je laptop.

Slide 22 - Tekstslide