Overal 3h oefenen H 3 elektriciteit

Wat is de lading van een elektron?
A
positief
B
negatief
C
neutraal
1 / 51
volgende
Slide 1: Quizvraag
NatuurkundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Wat is de lading van een elektron?
A
positief
B
negatief
C
neutraal

Slide 1 - Quizvraag

Wat is positieve lading en negatieve lading?
A
Plus en min lading
B
gele en blauwe deeltjes
C
Te veel elektronen is negatief geladen, te weinig elektronen positief geladen
D
Heb de video niet goed bekeken

Slide 2 - Quizvraag

Lading A trekt lading B aan een stoot lading C af.
Je weet nu:

I. Lading A is positief geladen
II. Lading B en C hebben niet dezelfde lading
A
Beide stellingen zijn waar
B
Stelling I is waar, stelling II is niet waar
C
Stelling I is niet waar, stelling II is waar
D
Beide stellingen zijn niet waar

Slide 3 - Quizvraag

Stroom is .......
A
een maat het voltage van de elektronen
B
een maat voor het aantal elektronen dat langs komt
C
een maat voor het aantal elektronen rond en atoomkern
D
een maat voor de energie die de elektronen mee krijgen

Slide 4 - Quizvraag

Het symbool voor stroom is
A
U
B
I
C
A
D
V

Slide 5 - Quizvraag

De stroom loopt van + naar de -
A
waar
B
niet waar

Slide 6 - Quizvraag

Er loopt een stroom door een lampje. Wat neemt het lampje op van de stroom?
A
elektronen
B
energie
C
lading
D
licht

Slide 7 - Quizvraag

De stroom in een parallelschakeling
A
is de stroom overal even groot
B
is er geen stroom
C
wordt de stroom verbruikt
D
verdeelt zich over de vertakkingen

Slide 8 - Quizvraag


Wat is de stroom bij I3?


A
0,45A
B
0,9A
C
1,0A
D
0,4A

Slide 9 - Quizvraag

Elektronen stromen van:
A
Plus naar min
B
Min naar plus
C
Geen idee

Slide 10 - Quizvraag

De stroom door lampje 1 is 5A wat is de stroom door lampje 2?
A
5A
B
7A
C
9A
D
12A

Slide 11 - Quizvraag

In een serieschakeling is de stroom
A
overal even groot
B
na ieder lampje verandert de stroom
C
net zo groot als de spanning
D
kleiner dan de spanning

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de stroom?
A
7 A
B
4 A
C
3 A
D
1,2 A

Slide 13 - Quizvraag

Spanning is een grootheid. Wat is de eenheid van spanning?
A
U
B
V
C
u
D
A

Slide 14 - Quizvraag

Wat is spanning?
A
De hoeveelheid energie die elektronen meekrijgen
B
Elektrische deeltjes die energie vervoeren.
C
het aantal elektronen dat per seconde door de stroomkring gaat.

Slide 15 - Quizvraag

Spanning is een grootheid. Wat is het symbool voor spanning?
A
U
B
V
C
u
D
A

Slide 16 - Quizvraag

De spanning die de spanningsbron levert is 6V. Wat is de spanning over het bovenste lampje?
A
6V
B
2V
C
3V
D
18V

Slide 17 - Quizvraag

Wat is de spanning?
A
8,0 V
B
15 V
C
0,8 V
D
4,0 V

Slide 18 - Quizvraag

Wat is de formule voor de spanning?
A
U = P * I
B
U = P/I
C
U = I/P

Slide 19 - Quizvraag

De spanning van het lichtnet is .......
A
U= 12 V
B
U= 230 V
C
U= 9 V
D
U = 1,5 V

Slide 20 - Quizvraag

Wat is de spanning in U?
A
3V
B
6V
C
9V
D
12V

Slide 21 - Quizvraag

Wat is de spanning?
A
2,1 V
B
10,5 V
C
21 V

Slide 22 - Quizvraag

Een Ohmse-weerstand is een weerstand die:
A
Gevoelig is voor temperatuur
B
Gevoelig is voor licht
C
Altijd dezelfde waarde heeft
D
Geen van bovenstaande

Slide 23 - Quizvraag

Is deze weerstand Ohms?
A
Ja
B
Nee

Slide 24 - Quizvraag

Wat is de totale weerstand van de 3 weerstanden?
A
200Ω
B
801Ω
C
1,8kΩ
D
Dat hangt van de spanning af.

Slide 25 - Quizvraag

Een 1 Ohm weerstand is parallel geschakeld met een 10.000 Ohm weerstand. De totale weerstand is ...
A
iets minder dan 1 Ohm.
B
iets meer dan 1 Ohm.
C
5000 Ohm.
D
iets minder dan 10.000 Ohm.

Slide 26 - Quizvraag

Hiernaast is van drie verschillende weerstanden het U,I-diagram getekend.
Welke weerstand heeft de kleinste weerstand?
A
R1 (blauw)
B
R2 (rood)
C
R3 (groen)

Slide 27 - Quizvraag


Bereken de spanning over weerstand1 
A
18,0 V
B
3.6V
C
7,2V
D
1.8V

Slide 28 - Quizvraag

Wat is de geleidbaarheid van het draad?
A
G= I/U= 2/3=0.666 S
B
G= U/I= 2/3=0.666 S
C
G= I/U= 3/2=1.5 S
D
G= U/I= 3/2= 1.5 S

Slide 29 - Quizvraag

Wat is de Geleidbaarheid van het draad als de weerstand 8 Ohm is?
A
G = I/ U= 1/ 8= 0.125 S
B
G= R/1 = 8 S
C
G = U/ I= 8/ 1= 8 S
D
G= 1/ R =0.125 S

Slide 30 - Quizvraag

Een lampje heeft een geleidbaarheid van 2 S. Wat is de weerstand?
A
0,5 S
B
0,5Ω
C
2 S
D
2Ω

Slide 31 - Quizvraag

Waar is geleidbaarheid NIET van afhankelijk
A
Soort materiaal van de draad
B
Vorm van de draad
C
Dikte van de draad
D
Lengte van de draad

Slide 32 - Quizvraag

De weerstand is 10 Ω. Bereken de geleidbaarheid.
A
10 S
B
10 Ω
C
0,10 S
D
0,10 Ω

Slide 33 - Quizvraag

Wat is het verband tussen geleidbaarheid en weerstand?
A
Geleidbaarheid is hetzelfde als weerstand
B
Geleidbaarheid heeft niets te maken met weerstand
C
Geleidbaarheid is het tegenovergestelde van weerstand
D
Geleidbaarheid is een verdubbeling van weerstand

Slide 34 - Quizvraag

Als de weerstand groter wordt, dan wordt de geleidbaarheid:
A
Kleiner
B
Groter

Slide 35 - Quizvraag

Wat is de totale geleidbaarheid van de 3 weerstanden?
A
1,8 kS
B
200 S
C
0,00682 S
D
0,000555 S

Slide 36 - Quizvraag

Er loopt een bij de spanningsbron een stroom van 60mA.
Bereken de Spanning van de spanningsbron
A
0.108V
B
108V
C
108000V
D
30.000V

Slide 37 - Quizvraag


bereken de totale geleidbaarheid 
A
24 V
B
12 S
C
35 S
D
288 S

Slide 38 - Quizvraag


bereken de stroomsterkte bij de spanningsbron
A
288A
B
12 S
C
2A
D
12A

Slide 39 - Quizvraag

Wat is het vermogen?
A
12 Watt
B
0,3 Watt
C
0,083 Watt
D
3 Watt

Slide 40 - Quizvraag

Een wasmachine staat 1 uur aan en heeft een vermogen van 1000 W.
Wat is het vermogen na 2 uur?
A
2000 W
B
2 kWh
C
1,0 kW
D
1000 kWh

Slide 41 - Quizvraag

Bereken het vermogen van het lampje
A
P = 6 A
B
P = 12,5 W
C
P = 6 W
D
P = 24 W

Slide 42 - Quizvraag

Wat is het vermogen?
A
230 Volt
B
0,3 Ampere
C
9 Volt
D
6 Watt

Slide 43 - Quizvraag

Het symbool van vermogen is ........
en de eenheid van vermogen is .........

A
P en W
B
U en V
C
I en A
D
P en mA

Slide 44 - Quizvraag

Bereken het energieverbruik van een ledlamp die 10 uur lang aanstaat. (aangesloten op het lichtnet) Er vloeit 20 mA door de lamp.
A
0,046 kWh
B
46 kWh
C
460 kWh
D
0,46 kWh

Slide 45 - Quizvraag

Een ledlamp van 10W staat 2 minuten aan. Wat is het energieverbruik?
A
20 J
B
120 J
C
1200 J
D
5 J

Slide 46 - Quizvraag

Een gloeilamp met een vermogen van 60 W brandt
10 uur. Wat is het energieverbruik?
A
6 kWh
B
600 kWh
C
2.160.000 J
D
36000 J

Slide 47 - Quizvraag

Er branden van 7 tot 11 drie lampen van 5W een computer van 245W.
Wat is het energieverbruik?
A
1 kWh
B
250 W
C
240 W
D
0,25 kW

Slide 48 - Quizvraag

Energieverbruik = vermogen x tijd.
Een wasmachine van 1200 W staat 1uur en 30min aan. Bereken het energieverbruik in kWh.
A
Energieverbruik = 1,2 x 5400 = 6480 kWh
B
Energieverbruik = 1200 x 1,5 = 1800 kWh
C
Energieverbruik = 1,2 x 1,5 = 1,8 kWh
D
Energieverbruik = 1200 x 5400 = 6480 000 kWh

Slide 49 - Quizvraag

Wat is de formule om het energieverbruik te berekenen?
A
E = P : t
B
E = t : P
C
E = P x t

Slide 50 - Quizvraag

Een gloeilamp is aangesloten op een spanning van 230 V. Door de lamp loopt een stroomsterkte van 0,5 A. De lamp brandt 10 uur. Wat is het energieverbruik?
timer
4:00
A
1150 kWh
B
1,15 kWh
C
4600 kWh
D
21,7 kWh

Slide 51 - Quizvraag