Grammatica woordsoorten 1

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 2

Nakijken 

- opdracht 2 en 3 op blz. 29 en 30

Vier woordsoorten

1. Lidwoorden 

2. Zelfstandige naamwoorden

3. Bijvoeglijke naamwoorden

4. Werkwoorden

Lidwoorden

''De'', ''het'' en ''een''

Voorbeeld: 

De hardloper viel op het harde wegdek en liep een blessure op.

Zelfstandige naamwoorden

Mensen, dieren of dingen: 

(TIP: Vaak kan je een lidwoord voor een zelfstandig naamwoord zetten)

Landen, steden, dorpen etc. zijn allemaal zelfstandige naamwoorden.

De hardloper viel op het harde wegdek en liep een blessure op.

Bijvoeglijke naamwoorden

Zeggen iets extra's over een zelfstandig naamwoord. 

Staan vaak tussen het zelfstandige naamwoord en het lidwoord in.

De hardloper viel op het harde wegdek en liep een blessure op.

Werkwoorden

Alle woorden die je zou kunnen uitvoeren. 

Kunnen in meerdere vormen voorkomen.

De hardloper viel op het harde wegdek en liep een blessure op.

''Mag'' is een

1. Lidwoord
2. Zelfstandig naamwoord
3. Bijvoeglijk naamwoord
4. Werkwoord

''Plantenbak'' is een

1. Lidwoord
2. Zelfstandig naamwoord
3. Bijvoeglijk naamwoord
4. Werkwoord

''Sport'' is een

1. Lidwoord
2. Zelfstandig naamwoord
3. Bijvoeglijk naamwoord
4. Werkwoord

''Flauwe'' is een

1. Lidwoord
2. Zelfstandig naamwoord
3. Bijvoeglijk naamwoord
4. Werkwoord

''Nieuwe'' is een

1. Lidwoord
2. Zelfstandig naamwoord
3. Bijvoeglijk naamwoord
4. Werkwoord

''Lopen'' is een

1. Lidwoord
2. Zelfstandig naamwoord
3. Bijvoeglijk naamwoord
4. Werkwoord

''Amsterdam'' is een

1. Lidwoord
2. Zelfstandig naamwoord
3. Bijvoeglijk naamwoord
4. Werkwoord

Vandaag

Persoonlijke voornaamwoorden

Bezittelijke voornaamwoorden

Aan de slag

Aanwijzend voornaamwoord

- Woorden waarmee je iets kan aanwijzen.

Die jongen die daar loopt, heeft nieuwe schoenen.

deze, die dit, dat, zulk(e), zo'n, dergelijke(e)

Vragend voornaamwoord

Vragende voornaamwoorden staan meestal aan het begin van een vraag. 

Vragende voornaamwoorden: wie, wat, welk(e), wat voor (een)

DIE jongen heeft echt mooie schoenen.

1. Persoonlijk vnw
2. Bezittelijk vnw
3. Aanwijzend vnw

DAT kan je gewoon later doen.

1. Persoonlijk vnw
2. Bezittelijk vnw
3. Aanwijzend vnw

DEZE opdracht komt letterlijk in je toets.

1. Persoonlijk vnw
2. Bezittelijk vnw
3. Aanwijzend vnw

Naar WELKE film kijken jullie?

1. vragend voornaamwoord
2. aanwijzend voornaamwoord

Van welke schrijver is dat boek over DIE blinde portier ook weer?

1. aanwijzend voornaamwoord
2. vragend voornaamwoord

WAT heb je gisteren gedaan?

Wat is een..

1. Vragend voornaamwoord
2. aanwijzend voornaamwoord

Die vrouw is mijn buurvrouw.
Die is

1. aanwijzend voornaamwoord
2. vragend voornaamwoord

Ik heb die fiets net voor mijn verjaardag gekregen.

die =

1. aanwijzend voornaamwoord
2. vragend voornaamwoord

Aan de slag

- opdracht 1 t/m 5 op blz. 31 en 32