verkorte versie verhaalanalyse thriller theorie

Literaire theorie - verhaalanalyse
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Literaire theorie - verhaalanalyse

Slide 1 - Tekstslide

Literatuur of lectuur?

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

verhaallaag
alle gebeurtenissen tussen de kaften van het boek
schrijver componeert het verhaal




lezer construeert gebeurtenissen tot samenhangend geheel
wat wordt er verteld?
hoe wordt het verteld?
chronologisch = fabel
chronologie doorbroken = sujet

Slide 4 - Tekstslide

waardoor ontstaat spanning in een verhaal?

Slide 5 - Open vraag

Spanning
Hoe houdt de schrijver zijn lezer aan het lezen? Door spanning te creëren.
  1. spelen met tijd (flash forward, flashback)
  2. vragen oproepen (waarom, door wie, waar?)
  3. wisselen van verhaallijn of perspectief
  4. lezer meer info geven dan personage heeft
  5. lezer op verkeerde been door suggesties...

Slide 6 - Tekstslide

Het slot
  • Gesloten einde: de zaak is opgelost, alles is nu in orde
  • Open einde: verhaal nog niet afgelopen > veroorzaakt nieuwe spanning - je blijft nog enige tijd bij het boek
  • Cirkelvormige structuur: het slot sluit aan bij het begin

Slide 7 - Tekstslide


                     Motief = steeds terugkerende element
verhaalmotief
herhaald, betekenisvol element in en voor een specifiek verhaal
abstract motief
onmacht, liefde, toeval, eenzaamheid, oorlog
leidmotief
terugkerende concrete zaken (vaak symbolische) dobbelsteen (toeval) spiegel (zelfbeeld)
christelijk motief
verwijst naar christelijke verhalen (duivel, De verloren zoon)
klassiek(mythologisch) motief
verwijst naar klassieke verhalen, bijv. oedipusmotief, Assepoester)

Slide 8 - Tekstslide

Personages
hoofdpersonages
bijpersonages
meerdere karaktertrekken
weinig karaktertrekken
psychologische ontwikkeling
geen ontwikkeling
betrokken bij veel gebeurtenissen
tegenstander of helper van hoofdpersonage

Slide 9 - Tekstslide

Personages
  • Flat character =  verandert niet, oppervlakkig, weinig eigenschappen
  • Round character = maakt een ontwikkeling door, leer je beter kennen, complexe persoonlijkheid
  • Type = vaststaand stereotype personage --> heks, schooljuf

Slide 10 - Tekstslide

Personages en romangenres
  • psychologische roman - primair doel om personage(s) zo diepgaand mogelijk te beschrijven 
  • sociale roman - beschrijving maatschappelijk bepaalde groep personen  
  • ontwikkelingsroman - geestelijke rijping van personage centraal 
  • coming of age - psychologische en morele groei van een hoofdpersoon van jeugd tot volwassenheid

Slide 11 - Tekstslide

Tijd
Chronologisch
niet-chronologisch
fabel
sujet
flash-forward (vooruitwijzing)
flash-back
vertelde tijd (tijd die verstrijkt in boek)
verteltijd (aantal bladzijdes of uren lezen)
tijdverdichting (versnelling) [veel vertelde tijd - weinig vertel tijd]
tijdvertraging [weinig vertelde tijd - veel vertel tijd]
historische tijd

Slide 12 - Tekstslide

Tijd en vertellen 
  • ab ovo (vanaf het ei) -->  normale chronologische volgorde vanaf het begin
  • in media res (midden in de zaken) --> midden in het verhaal beginnen en daarna pas de voorgeschiedenis vertellen
  • post rem (na de zaak) --> het hele verhaal achteraf vertellen

Slide 13 - Tekstslide

Tijd en romangenres
  • historische roman > speelt zich af in het verleden (De zwarte met het witte hart - A. Japin)
  • toekomstroman > speelt zich af in de toekomst (Weerwater - R. Dorrestein)
  • zedenroman > zeden en gewoonten van bepaalde tijd en milieu staan centraal (Alleen maar nette mensen - R. Vuijsje)

Slide 14 - Tekstslide

De deurbel, tweemaal: eerst kort en aarzelend, dan lang en nadrukkelijk. Het snerpende geluid joeg de Noorse boskatten elke keer weer de stuipen op het lijf, en deed ze alle kanten uit stuiven om een goed heenkomen te zoeken – reden voor Mirjam om op weekdagen ’s morgens wanneer de postbode kon aanbellen met een pakje, de elektrische schel vaak af te zetten. De katten gingen voor alles. Vandaag, zondag was de kans op aanbellen vrijwel nihil, zeker nu het nog zo vroeg in de ochtend was, dus had ze de stekker in het contact gelaten.
Tonio door A.FT. van der Heyden

Slide 15 - Tekstslide

het fragment op de vorige slide uit Tonio is een voorbeeld van
A
tijdvertraging
B
tijdversnelling

Slide 16 - Quizvraag

Plaats en ruimte
  • Plaats: tastbare, fysieke ruimtes waarbinnen de gebeurtenissen zich afspelen. (kamer, stad, weiland, tunnel, berg…)
  • Ruimte: weer- en sfeeraanduidingen (mist, regen, maanloze nacht, zon, dreigend, feestelijk …) > bezielde omgeving

Slide 17 - Tekstslide

Wat is hier GEEN voorbeeld van plaats in een verhaal?
A
Prehistorie
B
School
C
Stad
D
Italië

Slide 18 - Quizvraag

auctoriale  en onzichtbare verteller
alwetende/ auctoriale verteller
verteller doet zich voor als auteur; 
neemt geen deel aan de gebeurtenissen; zichtbaar in de tekst; 
soms in ik-vorm; 
richt zich tot de lezer; 
speelt met het fictionele karakter
onzichtbare verteller
ook alwetend; niet zichtbaar in de tekst; het verhaal lijkt zichzelf te vertellen

Slide 19 - Tekstslide

personale verteller
  • verteller speelt geen rol in de vertelde geschiedenis
  • verhaal is in hij-vorm geschreven
  • deze hij-figuur staat in de gebeurtenissen centraal
  • hij is een van de personages uit het verhaal (dus ook betrokken bij de gebeurtenissen 
  • lezer beleeft mee vanuit zijn visie en weet alles wat deze figuur denkt, doet, voelt
  • wat andere personages voelen of denken is deze figuur niet bekend

Slide 20 - Tekstslide

ik- perspectief
  • verteller speelt een rol in de vertelde geschiedenis
  • verhaal is in de ik-vorm geschreven
  • verteller kan er (net als in personaal perspectief) voor kiezen zijn personage iets te laten vertellen wat in het verleden is gebeurd
  • vraag je af hoe betrouwbaar is het perspectief?

Slide 21 - Tekstslide

Vertellend en belevend ik
  • belevend-ik vertelt over gebeurtenissen in het verhaalheden. 
  • vertellend-ik vertelt over gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden in het verleden. Hij kan terugkijken en er commentaar op leveren.

Slide 22 - Tekstslide

structuur of opbouw van een roman
  • wijze waarop boek is opgebouwd, kijk naar:
  • voorwerk: titel / ondertitel / opdracht / motto / proloog 
  • eigenlijke tekst: hoofdstukken / titels / delen
  • nawerk: epiloog 
  • verhaallijnen of verhaallagen die samenkomen of elkaar kruisen


Slide 23 - Tekstslide

Beeldspraak
Beeldspraak is figuurlijk taalgebruik. Datgene wat in de zin staat, kun je niet letterlijk vertalen, het is figuurlijk bedoeld.  Je kunt hier verschillende stijlfiguren voor gebruiken. Een schrijver maakt gebruik van stijlfiguren om een tekst levendiger te maken. Je kent er al een paar: denk maar aan de hyperbool (overdrijving) of het understatement.

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Video

De vijand kwam als een dief in de nacht.
A
vergelijking
B
metafoor
C
metonymie
D
personificatie

Slide 26 - Quizvraag

Een hart van goud
A
vergelijking
B
metafoor
C
metonymie
D
personificatie

Slide 27 - Quizvraag

Voordat we met de bus vertrokken, moesten we eerst de neuzen nog even tellen.
A
vergelijking
B
metafoor
C
metonymie
D
personificatie

Slide 28 - Quizvraag

De prinses van de klas koopt wekelijks iets nieuws.
A
vergelijking
B
metafoor
C
metonymie
D
personificatie

Slide 29 - Quizvraag

Tijdens de najaarsstorm stoeide de wind met de bladeren.
A
vergelijking
B
metafoor
C
metonymie
D
personificatie

Slide 30 - Quizvraag

Je noemt een aardrijkskundige naam, maar je bedoelt het product dat daarmee verbonden is.
Ik rook graag een dikke Havana.

Je bedoelt een sigaar uit Havana.

Slide 31 - Tekstslide

Stijlfiguur
Metonymie (ook wel: metonymia) is een bepaalde stijlfiguur waarbij je niet rechtstreeks zegt wat je bedoelt, maar een woord gebruikt dat daarmee te maken heeft.  Je 'leest' alleen het beeld en het object ontbreekt.

Slide 32 - Tekstslide

Je noemt het materiaal, maar je bedoelt het voorwerp.
(materiaal voor product)

De atleet ging voor goud!

Je bedoelt de gouden medaille.

Slide 33 - Tekstslide

Je noemt de producent, maar je bedoelt het product.
(maker voor product)

Er hangt bij ons een Van Gogh aan de muur. 
Je noemt de maker (Van Gogh) i.p.v. het gemaakte (het schilderij).

Slide 34 - Tekstslide

Je noemt de eigenschap, maar je bedoelt de persoon.



Je moet bij die lachebek zijn.

Je noemt niet de persoon, maar een eigenschap van de persoon (veel lachen).

Slide 35 - Tekstslide

Je noemt het voorwerp, maar je bedoelt de inhoud.
(verpakking voor de inhoud)

Doe mij nog maar een bakkie.

Je bedoelt een kopje koffie.

Slide 36 - Tekstslide

Je noemt het geheel, maar je bedoelt een deel:
(totum pro parte)

Nederland won met 6-3 van Duitsland.

Je bedoelt het Nederlandse elftal en het Duitse elftal, maar je noemt het hele land.

Slide 37 - Tekstslide

Je noemt een deel, maar bedoelt het geheel.
(pars pro toto)

Ik ga even de neuzen tellen.

Je wilt het aantal personen tellen, maar je noemt alleen hun neus.

Slide 38 - Tekstslide

Personificatie

Slide 39 - Tekstslide

Personificatie

Met een personificatie geef je een
menselijke eigenschap aan
iets dat geen mens is.


Slide 40 - Tekstslide

Synesthesie
De warme klanken van het strijkorkest kwamen haar tegemoet.

Twee verschillende zintuigen zijn met elkaar verbonden

Slide 41 - Tekstslide

Voorbeelden personificatie

Zachtjes fluisteren de bomen haar naam.

Bomen kunnen niet fluisteren, dat is een menselijke eigenschap.


Soms
lacht de toekomst je toe.



De
toekomst kan niet lachen, dat is een menselijke eigenschap.




Soms
lacht de toekomst je toe.



De
toekomst kan niet lachen, dat is een menselijke eigenschap.

Slide 42 - Tekstslide