In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Doel: vandaag leer ik hoe ik op de juiste wijze naar woorden verwijs en weet ik dus hoe ik verwijsfouten voorkom
Terugblik 5 min
Wat weet je al? 3 min
Theorie 10 min
Samen oefenen 10 min
Aan de slag
Afsluiter
Slide 2 - Tekstslide
mevrouw van den berg vroeg reza kunt u ons vertellen wat we voor de toets moeten leren
Slide 3 - Open vraag
ik dacht meteen appels peren en aardbeien komen er hier niet in.
Slide 4 - Open vraag
mijn moeder vroeg wil je morgen meefietsen
Slide 5 - Open vraag
Waarom is het 'de jongen die daar loopt' en 'het meisje dat daar loopt'?
Slide 6 - Open vraag
De regels
Verwijswoorden
Slide 7 - Tekstslide
De regels
DIE/DAT
Die
Verwijst naar DE-woorden/groepen.
Verwijst naar woorden in het meervoud.
De jongen die daar loopt
Dat
Verwijst naar HET-woorden/groepen.
Het meisje dat daar loopt
Slide 8 - Tekstslide
De regels
WAT
WAT
Verwijst naar onbepaalde vnw (alles, niets, veel, iets etc.) Alles wat ik wil
Verwijst naar woorden als: het leukste, het enige, het mooiste, het domste, het grappigste … (woorden in de overtreffende trap). Het liefste wat ik wil
Verwijst naar een hele zin Truus vertelt een spannend verhaal, wat wij leuk vinden.
Slide 9 - Tekstslide
De regels
HEN/HUN
Hun gebruik je:
Bezittelijk vnw: ‘Hun moeder is heel erg lief’
Als meew. vw. zonder voorzetsels: ‘Ik geef hun een koekje’ Nooit als onderwerp (hun lopen daar)
Slide 10 - Tekstslide
De regels
HEN/HUN
Hen gebruik je:
Als lijdend voorwerp: ‘Dat meisje heeft hen voorgelogen’
Na een voorzetsel: ‘Ik geef een boek aan hen’
Slide 11 - Tekstslide
De regels
Verwijswoorden
beide/alle/sommige/...
beide gebruik je:
Als er een zelfstandig naamwoord volgt beide fabrieken lagen stil. beide mensen hadden er geen zin in.
Als je verwijst naar iets/iemand wat geen mens is Ze blaffen beide even hard.
beide/beiden
Slide 12 - Tekstslide
De regels
Verwijswoorden
beiden/allen/sommigen/allen...
Als je verwijst naar personen (en er geen zelfstandig naamwoord achter staat) beiden hadden ze er zin in Zij weten beiden niet wat ze moeten doen.
beide/beiden
Slide 13 - Tekstslide
Twijfel je?
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Hem werd een contract aangeboden die nogal wat onduidelijkheden bevatte.
Slide 16 - Open vraag
De scholier stelde de staatssecretaris voor een probleem wat ze niet direct kon oplossen.
Slide 17 - Open vraag
Dat is het beste dat ik ooit gedaan heb.
Slide 18 - Open vraag
Ze doen waar hun zin in hebben.
Slide 19 - Open vraag
De leerlingen waren hard aan het werk. Alle hadden hun huiswerk af.