3h - p2 - taalverzorging les 3 verwijsfouten

1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Doel: vandaag leer ik hoe ik op de juiste wijze naar woorden verwijs en weet ik dus hoe ik verwijsfouten voorkom 
Terugblik                            5 min 
Wat weet je al?                3 min 
Theorie                               10 min
Samen oefenen              10 min
Aan de slag 

Afsluiter 

Slide 2 - Tekstslide

mevrouw de vries vroeg daniël kunt u ons vertellen wat we voor de toets moeten leren

Slide 3 - Open vraag

ik dacht meteen appels peren en aardbeien komen er hier niet in.

Slide 4 - Open vraag

mijn moeder vroeg wil je morgen meefietsen

Slide 5 - Open vraag

Waarom is het 'de jongen die daar loopt' en 'het meisje dat daar loopt'?

Slide 6 - Open vraag

De regels
Verwijswoorden
Kees gaat vandaag tennissen en hij (Kees) heeft een voetbalwedstrijd.
De koektrommel is leeg, wat mij erg teleurstelt.
Het weggooien van rommel op straat is iets wat mij irriteert.
Mijn opa's houden van dieren. Beiden hebben thuis een complete dierentuin.

Als het voedertijd is, staan sommige al ongeduldig bij hun bak.

Slide 7 - Tekstslide

De regels
DIE/DAT
Die
  • Verwijst naar DE-woorden/groepen.
    De tafel die kapot is, wordt morgen gerepareerd.
  •  Verwijst naar woorden in het meervoud.
    De kinderen die vakantie hebben, gaan naar het zwembad.

Dat
  • Verwijst naar HET-woorden/groepen.
Het meisje dat daar loopt, heeft paarse haren.


Slide 8 - Tekstslide

De regels
WAT
WAT
  • Verwijst naar onbepaalde vnw (alles, niets, veel, iets etc.)
    Alles wat ik wil...
  • Verwijst naar woorden als: het leukste, het mooiste, het domste, het grappigste … (woorden in de overtreffende trap).
    Het liefste wat ik wil....
  • Verwijst naar een hele zin
    Morgen worden gratis ijsjes uitgedeeld, wat wij leuk vinden.



Slide 9 - Tekstslide

De regels
HEN/HUN



Hun gebruik je:
  • Bezittelijk vnw: ‘Hun moeder is heel erg lief’
  • Als meew. vw. zonder voorzetsels: ‘Ik geef hun een koekje’


  •              Nooit als onderwerp (hun lopen daar) 




Meewerkend voorwerp: degene in de zin die iets krijgt of juist iets afgenomen wordt.

Slide 10 - Tekstslide

De regels
HEN/HUN
Hen gebruik je:

  • Als lijdend voorwerp: ‘Dat meisje heeft hen voorgelogen.'

  • Na een voorzetsel: ‘Ik geef een boek aan hen.' 'Jasper fietst altijd met hen naar school.'



Slide 11 - Tekstslide

De regels
Verwijswoorden
beide/alle/sommige/...

beide gebruik je:
  • Als er een zelfstandig naamwoord volgt
    Beide fabrieken lagen stil.
     Beide mensen hadden er geen zin in. 
  • Als je niet naar een mens verwijst.
    Ze blaffen beide even hard. 
    Allen hebben voor de toets een voldoende gehaald.





beide/beiden

Slide 12 - Tekstslide

De regels
Verwijswoorden
beiden/allen/sommigen/allen...
  • Als je verwijst naar personen (en er geen zelfstandig naamwoord achter staat) 
    beiden hadden ze er zin in 
    Zij weten beiden niet wat ze moeten doen. 





beide/beiden

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Hem werd een contract aangeboden die nogal wat onduidelijkheden bevatte.

Slide 15 - Open vraag

De scholier stelde de staatssecretaris voor een probleem wat ze niet direct kon oplossen.

Slide 16 - Open vraag

Dat is het beste dat ik ooit gedaan heb.

Slide 17 - Open vraag

Ze doen waar hun zin in hebben.

Slide 18 - Open vraag

De leerlingen waren hard aan het werk. Alle hadden hun huiswerk af.

Slide 19 - Open vraag

Aan de slag 
Maken: taalverzorging - taak 3 

Hoe: eerste 5 minuten in stilte
Hulp: Google - docent 
Niet af? Huiswerk volgende les 

Slide 20 - Tekstslide

Deze regel kende ik nog niet, maar nu wel

Slide 21 - Woordweb