LJ2 DT5 week 4 meervouden, verkleinwoorden en samengestelde zinnen

Week 4 Deeltaak 5

Algemene taalvaardigheid

Vorige keer: werkwoordspelling
Vandaag: meervouden, verkleinwoorden en samengestelde zinnen
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Week 4 Deeltaak 5

Algemene taalvaardigheid

Vorige keer: werkwoordspelling
Vandaag: meervouden, verkleinwoorden en samengestelde zinnen

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
- Korte herhaling werkwoordspelling
- hoe schrijf je het juiste meervoud? (herhaling)
- hoe schrijf je verkleinwoorden?
- samengestelde zinnen (herkennen en zelf schrijven)

Slide 2 - Tekstslide

Hoe vind je de persoonsvorm? (meerdere antwoorden mogelijk)

Slide 3 - Woordweb

Maria ........... (versturen) morgen een brief naar haar opa.
A
verstuurt
B
verstuurd
C
verstuurdt
D
verstuurde

Slide 4 - Quizvraag

De postbode heeft aan de buren een pakketje ........ (overhandigen).
A
overhandigt
B
overhandigd
C
overhandigdt
D
overhandigde

Slide 5 - Quizvraag

(Beantwoorden) ................. jij je mail altijd pas de volgende dag?
A
Beantwoord
B
Beantwoordt
C
Beantwoorde
D
Beantwoordde

Slide 6 - Quizvraag

De politie ................ (verhoren) de getuige van het ongeluk al urenlang.
A
verhoort
B
verhoord
C
verhoordt
D
verhoorde

Slide 7 - Quizvraag

Toen haar man haar had verlaten, .............. (storten) de vrouw haar hart uit bij een vriendin.
A
stort
B
storte
C
stortte
D
storten

Slide 8 - Quizvraag

Spelling meervouden
- meervoud op -en
- meervoud op -s
- meervoud op -ën
- meervoud op -n

Slide 9 - Tekstslide

Meervoud op -en
* Vaak hoef je alleen maar -en achter het woord te zetten.
stoel - stoelen, bord - borden, ruit - ruiten
* Soms moet je tegelijk de laatste letter verdubbelen
tas - tassen, vis - vissen, kruk - krukken
* Soms moet je tegelijk een a, e, o of u weghalen
steen - stenen, baan - banen, muur - muren
    

Slide 10 - Tekstslide

Meervoud op -en
* Soms moet je tegelijkertijd een f veranderen in een v
druif - druiven, staaf - staven
* Soms moet je tegelijkertijd een s veranderen in een z
huis - huizen, kaas - kazen

*
En dan zijn er ook nog enkele uitzonderingen
fotograaf - fotografen

Slide 11 - Tekstslide

Welk meervoud is onjuist gespeld?
A
muizen
B
golven
C
slofen
D
brieven

Slide 12 - Quizvraag

Welk meervoud is onjuist gespeld?
A
filosofen
B
sloten
C
scharen
D
rafen

Slide 13 - Quizvraag

Meervoud op s
* Vaak hoef je alleen maar de letter s achter het woord te zetten. Die plak je er dan direct aan vast.
tafel - tafels, bureau - bureaus
Je kunt dit doen als je een woord dan nog zonder problemen kunt uitspreken.

Slide 14 - Tekstslide

Meervoud op 's
*Soms moet je een apostrof (') voor de s gebruiken. 
Dit doe je bij woorden, die op -a, -o, -u, -i of -y eindigen.
accu's, pizza's, baby's

Bij deze woorden zou er anders een probleem met de uitspraak ontstaan.

Slide 15 - Tekstslide

Welk meervoud is juist gespeld
A
cafés
B
rallys
C
minis
D
cadeau's

Slide 16 - Quizvraag

Welk meervoud is juist gespeld?
A
hobbys
B
infecties
C
bikinis
D
actie's

Slide 17 - Quizvraag

meervoud na -ie of -ee
* Eindigt het enkelvoud op -ee, dan maak je het meervoud met -ën.    (zee - zeeën, idee - ideeën)
* als het enkelvoud eindigt op -ie, dan maak je het meervoud met -ën als de klemtoon op het laatste stukje valt, anders schrijf zet je het trema op de laatste e en plak je de n erachter. 
(knie - knieën, industrie - industrieën
bacterie - bacteriën, porie  - poriën)

Slide 18 - Tekstslide

Welk meervoud is juist gespeld?
A
orchideën
B
fantasieën
C
toverfeën
D
olieën

Slide 19 - Quizvraag

Verkleinwoorden
Van een zelfstandig naamwoord kun je een verkleinwoord maken. Dit doe je meestal door er het achtervoegsel - je achter te zetten.
huis - huisje, stok - stokje

Maar soms moet je nog iets anders veranderen.

Slide 20 - Tekstslide

Wat dan?
* Een t erbij: stoeltje, dicteetje
*Een p erbij: boompje, schermpje
* Soms verandert de g in een k: kettinkje, woninkje 
* Extra klinker nodig: autootje, logootje, parapluutje
* Soms krijg je -etje: stemmetje, ringetje
!!  Korte klanken worden in een verkleinwoord soms lang:
blad - blaadje

Slide 21 - Tekstslide

Wat is het verkleinwoord van:
bikini?

Slide 22 - Open vraag

Welk verkleinwoord is goed geschreven?
A
machinetje
B
dictee'tje
C
hobbytje
D
risicotje

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het juiste verkleinwoord van:
accu?

Slide 24 - Open vraag

Samengestelde zinnen
Wat is het verschil tussen een enkelvoudige zin en een samengestelde zin?
Denk na en vul in op het woordweb op de volgende slide.

Slide 25 - Tekstslide

Verschil enkelvoudige en samengestelde zin?

Slide 26 - Woordweb

Wat is het verschil tussen de twee teksten op de volgende slide?

Slide 27 - Tekstslide

TEKST 1
Bas loopt met zijn hond Smeerkees door het park. Smeerkees ziet een sloot. Hij springt erin. Bas roept hem terug. Smeerkees komt uit de sloot. Hij is kletsnat. Hij schudt zich uit. Nu is ook Bas kletsnat. 
TEKST 2
Als Bas met zijn hond Smeerkees door het park loopt, ziet deze een sloot, waar hij in springt. Bas roept hem terug, waarop Smeerkees uit de sloot komt. Smeerkees is kletsnat en schudt zich uit, waardoor ook Bas kletsnat wordt.

Slide 28 - Tekstslide

Samengestelde zinnen
* Een enkelvoudige zin heeft slechts één persoonsvorm.
* Een samengestelde zin heeft meerdere persoonsvormen. Ook staat er meestal een voegwoord in, dat de stukken zin aan elkaar verbindt, zoals MAAR, EN, OMDAT enz.

Slide 29 - Tekstslide

Deze zin is een samengestelde zin, omdat hij meerdere persoonsvormen bevat.
A
waar
B
niet waar

Slide 30 - Quizvraag

Mijn oom, tante en neefje gaan ieder jaar rond Hemelvaartsdag een weekendje kamperen.
A
Dit is een enkelvoudige zin
B
Dit is een samengestelde zin

Slide 31 - Quizvraag

Ook als je oud bent, kun je jong van geest zijn.
A
Dit is een enkelvoudige zin
B
Dit is een samengestelde zin

Slide 32 - Quizvraag

Aan de slag!
Huiswerk zie ook It's Learning
Werkboekje: p. 10-12 opdracht 1 t/m 5, p. 15 opdracht 1 t/m 4 en p. 16 opdracht 1. 
+ Nieuw Nederlands: p. 136-137 opdracht 2, 3, 4 en 5
p. 30-31 opdracht 1, 2 en 4
p. 56-57 opdracht 1 en 3

Slide 33 - Tekstslide