V3 - Grammatica H1 en H2

V3 - Grammatica H1 en H2
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 19 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

V3 - Grammatica H1 en H2

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
1. Woorden leren
2. Nakijken huiswerk
3. Grammatica H2
4. Aan de slag

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel
Je weet wat de vaste volgorde is bij zinsontleding.
Je weet wat enkelvoudige en samengestelde zinnen zijn. 
Je weet wat een nevenschikking en een onderschikking is. 
Je weet wat inversie is. 

Slide 3 - Tekstslide

Woorden leren (blz. 48)
- Eloquent
- Erudiet
- Etnische groep
- Fascinerend
- Fenomenaal

timer
5:00

Slide 4 - Tekstslide

Nakijken: 
opdracht 4, 5, 7, 9, 10 (vanaf blz. 63)

Slide 5 - Tekstslide

werkwoordelijk gezegde <-> naamwoordelijk gezegde
Je moet bij elke zin kiezen tussen een naamwoordelijk gezegde OF een werkwoordelijk gezegde. Ze zitten nooit allebei in de zin. 

Werkwoordelijk gezegde:
het onderwerp doet iets --> alle werkwoorden in de zin .

Naamwoordelijk gezegde:
het onderwerp is iets --> alle werkwoorden + naamwoorden (ZN of BN)

Slide 6 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp 
De persoon of zaak die iets ontvangt, noem je het meewerkend voorwerp. 
Het meewerkend voorwerp komt vaak voor in zinnen waarin iemand iets 'vertelt' (uitleggen, zeggen enz.) of 'geeft' (sturen, overhandigen enz.). 
Je kunt de voorzetsels 'aan' of 'voor' toevoegen of weglaten. 



Slide 7 - Tekstslide

Bijstelling
  • Een bijstelling is geen zinsdeel, maar wel een onderdeel van een zinsdeel. 
  • Een bijstelling staat altijd tussen komma's of na een komma. 
  • Een bijstelling herhaalt een zaak of persoon, maar met andere woorden. 
  • Bevat GEEN persoonsvorm!


Slide 8 - Tekstslide

Bijstellingen noteren:
  1. Amsterdam, de hoofdstad van Nederland, is erg mooi.               de hoofdstad van Nederland = bijstelling
  2. Het onderzoek werd geleid door de heer Pietersen, een deskundige op het gebied van belastingfraude.                        een deskundige op het gebied van belastingsfraude = bijstelling

Slide 9 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’. 
Alles wat je aan het eind overhoudt, noem je een bijwoordelijke bepaling.

Slide 10 - Tekstslide

Enkelvoudige en Samengestelde zinnen
Ik heb mijn huiswerk niet kunnen maken.
-> Enkelvoudige zin: Er is maar 1 pv.

Ik heb mijn huiswerk niet kunnen maken, omdat ik de hond moest uitlaten. 
-> Samengestelde zin: Er zijn 2 of meer pv's.

Slide 11 - Tekstslide

Nevenschikkende en onderschikkende (bij)zinnen
Samengestelde zinnen bestaan uit verschillende zinnen die aan elkaar geplakt zijn.
Dit kunnen een hoofdzin en een bijzin zijn (of een bijzin en een hoofdzin), maar ook twee hoofdzinnen.
Als je twee hoofdzinnen naast elkaar hebt, noem je dat nevenschikkende zinnen.
Als je een hoofdzin en een bijzin verbindt, is de bijzin een onderschikkende bijzin.

Slide 12 - Tekstslide

Hoofdzin of bijzin? 
Hoofdzin: 
Bijzin: 
- Onderwerp en persoonsvorm staan naast elkaar; er passen (bijna nooit) andere zinsdelen tussen. 
- De persoonsvorm staat voor in de zin op de eerste of tweede plaats. 
- Tussen onderwerp en persoonsvorm kunnen wel andere zinsdelen staan (bijv. het woordje 'niet') 
- Persoonsvorm staat vaak achter in de bijzin. 

Slide 13 - Tekstslide

Hoofdzin en bijzin
Nu weet ik echter  /  dat ik dat heel goed kan.

Slide 14 - Tekstslide

Inversie
Wat is een inversie?

Het onderwerp en de persoonsvorm zijn omgedraaid.

Ik ga graag naar de bioscoop. (eerst ow en dan pv)
wordt bij een inversie:
Graag ga ik naar de bioscoop. (eerst pv en dan ow)




Slide 15 - Tekstslide

Nevenschikking

- Zinnen kunnen los van elkaar voorkomen.

- Je zou in principe tussen alle zinnen een punt kunnen zetten.

Onderschikking

- De zinnen kunnen niet los van elkaar voorkomen.

- De zinnen zijn afhankelijk van elkaar.

Slide 16 - Tekstslide

Nevenschikkende voegwoorden (2 hoofd- zinnen)

  • en
  • maar
  • want 
  • of*
  • dus
Onderschikkende voegwoorden (hoofdzin/bijzin)

  • aangezien
  • als
  • dat
  • doordat
  • terwijl
  • toen
  • omdat

Slide 17 - Tekstslide

Zinsoorten
1. Mededelend: o + pv
2. Inversie: pv + o
3. Vragend: kunnen ja-neevragen zijn, keuzevragen (of-ofvragen), intonatievragen of vraagwoordvragen (beginnend met een vraagwoord als wie, wat, waar, waarom …).

Slide 18 - Tekstslide

Aan de slag: 
opdracht: 11, 12 (blz. 67)
1, 3, 5, 6, (vanaf blz. 147)

Slide 19 - Tekstslide