wk24 Lezen 4 les 1

• Nederlands
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Lezen 4

woordraadstrategieën 

Planning

• Uitleg: woordraadstrategieën
• Oefenen
• Quiz woordbetekenissen
• Uitleg: argumenten
• Huiswerk

Woordraadstrategieën

1. Probeer de betekenis van het woord zelf te achterhalen.
- Lijkt het woord op een woord uit een andere taal?

- Herken je stukjes van het woord?
2. Kijk in de context (de tekst die eromheen staat).

- Staat de betekenis onder de tekst?             - Wordt er een synoniem gebruikt?

- Wordt het in andere woorden gezegd?      - Wordt er een antoniem gebruikt?
3. Zoek de betekenis op.
4. Vraag de betekenis een een medeleerling of je docent.

Oefenen - Stap 1 (individueel)

• Doornemen: opdracht 1 - stap 1 (blz. 3)

Oefenen - Stap 2 (duo's)

• Doornemen: opdracht 1 stap 2 (blz. 3)

Moeilijke woorden

Quiz (viertallen)

• Jullie krijgen een zin te zien
• Noteer de betekenis van het woord op een blaadje

Quiz (viertallen)

• Jullie krijgen een zin te zien
• Noteer de betekenis van het woord op een blaadje.

Zin 1

• Over het gehele politieke spectrum zijn er voorstanders en tegenstanders van dit voorstel te vinden.

Zin 2

• Buitenlandse toeristen worden in Amsterdam niet altijd even gastvrij bejegend.

Zin 3

• Ook hier geldt natuurlijk het adagium "voorkomen is beter dan genezen".

Zin 4

• De basketballer kreeg bij zijn vertrek een exorbitant grote bonus.

Zin 5

• De voetballer dacht dat hij die aanval eenvoudig kon pareren.

Zin 6

• Na de zoveelste aantijging hield hij de eer aan zichzelf en vertrok.

Zin 7

De resultaten waren ronduit abominabel

Zin 8

Het ongevraagd opbellen om iets te verkopen is een vorm van acquisitie 

Nakijken maar

• Wissel je blaadje met dat van een ander groepje.
• Geef voor iedere correcte betekenis een punt.

Argumenten

• Reden waarom je een bepaalde mening hebt. Je legt je standpunt uit
• Redengevende signaalwoorden:  want, omdat, namelijk, immers, daarom

Feit, mening of argument?

Morgen moet ik naar de tandarts.

1. Feit
2. Mening
3. Argument

feit/mening?
Hij heeft oortjes en staart naar zijn telefoonscherm.

1. feit
2. mening
3. geen idee

1 De smartphone is onmisbaar= feit/mening?
2 Heel veel jongeren voelen zich ongelukkig zonder smartphone = feit / mening?

1. 1 feit/ 2 feit
2. 1 feit/ 2 mening
3. 1 mening / 2 feit
4. 1 mening/ 2 mening

Feit, mening of argument?

Koken is moeilijk.

1. feit
2. mening
3. argument

Feit, mening of argument?

, want het is een veelzijdig vak.

1. Feit
2. Mening
3. Argument

Huiswerk

• Lezen: Rol van de Voorzitter van de Tweede Kamer
• Maken: opdracht 2 (vraag 8 mag je overslaan) blz. 7-9
• Klaar?: ga aan de slag met opdracht 3 of leren voor de toetsweek

= Huiswerk