Taalverzorging hf. 1 t/m 4

Taalverzorging
hoofdstuk 1 t/m 4
1 / 55
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

In deze les zitten 55 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Taalverzorging
hoofdstuk 1 t/m 4

Slide 1 - Tekstslide

Wat moet je kunnen en kennen voor de toets?
Hoofdstuk 1: 
Hoofdletters en leestekens juist gebruiken.
Hoofdstuk 2: 
Woorden aan elkaar of los schrijven.
Goede woordvolgorde in zinnen gebruiken.
Hoofdstuk 3: 
Samenstellingen schrijven (tussenletters -en, -e ,   -s)

Regels werkwoordspelling kennen en kunnen toepassen.

Slide 2 - Tekstslide

Lastige werkwoorden
Verwijswoorden 
de-die
het-dat
Hoofdstuk 4:
als/dan


Slide 3 - Tekstslide

Overzicht Taalverzorging
blz. 207/208/209

Slide 4 - Tekstslide

Hoofdletters
Aan het begin van een zin
Bij namen
Bij woorden die zijn afgeleid van aardrijkskundige namen

Slide 5 - Tekstslide

Wanneer gebruik je geen hoofdletters?

Slide 6 - Open vraag

Welk woord is onjuist geschreven?

Wij gaan in de Herfst altijd naar Ibiza.
A
Wij
B
Herfst
C
Ibiza

Slide 7 - Quizvraag

Welke naam is goed geschreven?
A
meneer de Bruin
B
Karel De Bruin
C
Karel de Bruin

Slide 8 - Quizvraag

Leestekens
Aan het einde van een zin: punt, vraagteken, uitroepteken
(Achter een titel kan geen punt staan. Wel een vraagteken of uitroepteken.)
Komma: tussen de delen van een opsomming, na een naam of uitroep aan het begin van een zin, in een samengestelde zin
Gebruik nooit een komma voor het woord en.


Slide 9 - Tekstslide

Dubbele punt en aanhalingstekens: 
bij een citaat

Slide 10 - Tekstslide

Welke zin is juist?
A
Fatma, wanneer gaan we shoppen?
B
Als jij op de fiets gaat krijg je een euro.
C
Ik heb nootjes chips en cola.
D
Ik loop even naar de winkel?

Slide 11 - Quizvraag

Welk woord is juist geschreven?
A
superaardig
B
super aardig

Slide 12 - Quizvraag

Tussenletters

Als je twee of meerdere woorden aan elkaar plakt, dan noemen we dat een samenstelling.

Als je deze aan elkaar plakt, heb je soms een tussenletter nodig, zoals -en, -e of -s.

Slide 13 - Tekstslide

Als het meervoud van het eerste deel van de samenstelling eindigt op -en, dan gebruik je -en als tussenletter.

Slide 14 - Tekstslide

Voorbeeld:

paard + stal

wordt

paardenstal

Slide 15 - Tekstslide

Als het eerste deel van de samenstelling in het meervoud op zowel -en als -s kan eindigen, dan gebruik je als tussenletter een -e

Slide 16 - Tekstslide

Voorbeeld:

groente + soep

wordt

groentesoep

want

groenten/groentes

Slide 17 - Tekstslide

Als het eerste deel geen meervoud heeft op -en


Bijvoorbeeld:

rijst + vlaai

wordt

rijstevlaai

Slide 18 - Tekstslide

Het eerste deel is geen zelfstandig naamwoord


lach + bek

wordt

lachebek

Slide 19 - Tekstslide

Het eerste deel gaat over iets waarvan er maar één is:


maan + schijn

wordt

maneschijn

Slide 20 - Tekstslide

De tussenletter -s kun je meestal horen. Lukt dit niet? Vervang dan het tweede deel van de samenstelling.

Slide 21 - Tekstslide

Voorbeeld:

dorp + kern

wordt

dorpskern

station + straat

wordt

stationsstraat

Vervang tweede deel: stationshal, dan hoor je de tussen -s


Slide 22 - Tekstslide

Welk woord is juist geschreven?
A
groentesoep
B
groentensoep
C
groentessoep

Slide 23 - Quizvraag

Welk woord is goed geschreven?
A
gedachtengang
B
gedachtesgang
C
gedachtegang

Slide 24 - Quizvraag

Welk woord is goed geschreven?
A
braamsap
B
bramensap
C
bramesap

Slide 25 - Quizvraag

Welk woord is goed geschreven?
A
lerarenkamer
B
lerarekamer

Slide 26 - Quizvraag

Welk woord is goed geschreven?
A
bessesap
B
bessensap

Slide 27 - Quizvraag

Welk woord is goed geschreven?
A
horlogesmaker
B
horlogemaker
C
horlogenmaker

Slide 28 - Quizvraag

Werkwoordspelling
Stel je weet niet of  een werkwoord op een -d of -t moet eindigen. Welke drie vragen stel je dan?

Slide 29 - Tekstslide

Stel je weet niet of een werkwoord op een -d of -t moet eindigen. Welke drie vragen stel je dan?

Slide 30 - Open vraag

Welke vier hokjes met regels ken je? Noteer in juiste volgorde!

Slide 31 - Open vraag

Wat hoort er op de plek van de puntjes?

De hond … morgen naar het asiel gebracht.
A
wort
B
word
C
wordt
D
worden

Slide 32 - Quizvraag

Welke regel heb je gebruikt?

Slide 33 - Open vraag

Wat hoort er op de plek van de puntjes?

Mijn moeder heeft gisteren de hele kamer … .
A
stofgezogen
B
gestofzogen
C
gestofzuigt
D
gestofzuigd

Slide 34 - Quizvraag

Welke regel heb je gebruikt?

Slide 35 - Open vraag

Wat hoort er op de plek van de puntjes?

Ik kan niet geloven dat dit echt is (gebeuren) …. .

Slide 36 - Open vraag

Welke regel heb je gebruikt?

Slide 37 - Open vraag

Wat hoort er op de plek van de puntjes?

Het vliegtuig … een uur geleden.
A
land
B
landt
C
lande
D
landde

Slide 38 - Quizvraag

Welke regel heb je gebruikt?

Slide 39 - Open vraag

Wat hoort er op de plek van de puntjes?

Heeft hij dat echt (beloven) … ?

Slide 40 - Open vraag

Welke regel heb je gebruikt?

Slide 41 - Open vraag

Wat hoort er op de plek van de puntjes?

… jouw zus de bestelling op tijd?
A
bezorgt
B
bezorgd
C
Bezorgt
D
Bezorgd

Slide 42 - Quizvraag

Welke regel heb je gebruikt?

Slide 43 - Open vraag

Wat hoort er op de plek van de puntjes?

Ik zou dat nooit .... hebben.
A
gedurvt
B
gedurvt
C
gedurft
D
gedurfd

Slide 44 - Quizvraag

Welke regel heb je gebruikt?

Slide 45 - Open vraag

Wat hoort er op de plek van de puntjes?

Vroeger … die jongen altijd in het park.
A
skate
B
skatet
C
skated
D
skatete

Slide 46 - Quizvraag

Welke regel heb je gebruikt?

Slide 47 - Open vraag

Wat hoort er op de plek van de puntjes?

Ik (vinden) … dat echt ongelooflijk!

Slide 48 - Open vraag

Welke regel heb je gebruikt?

Slide 49 - Open vraag

Wat hoort er op de plek van de puntjes?

Hij … zijn cavia heel erg.
A
miste
B
misde
C
mistte
D
misdde

Slide 50 - Quizvraag

Welke regel heb je gebruikt?

Slide 51 - Open vraag

Wat hoort er op de plek van de puntjes?

Het meisje (geloven) ... altijd alles wat ik zeg.

Slide 52 - Open vraag

Welke regel heb je gebruikt?

Slide 53 - Open vraag

Wat hoort er op de plekken van de puntjes?

Morgen … zij naar Amsterdam, maar ze is vorig jaar ook al ... .
A
verhuist - verhuist
B
verhuist - verhuisd
C
verhuisd - verhuist
D
verhuisd - verhuisd

Slide 54 - Quizvraag

Welke regel heb je gebruikt?

Slide 55 - Open vraag