In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Onderdelen in deze les
Herhaling
Slide 1 - Tekstslide
Woordsoortbenoemen
Slide 2 - Tekstslide
Woordsoortbenoeming
WW
werkwoorden
zijn dingen die je kunt doen
LW
lidwoorden
de / het / een
ZNW
zelfstandig naamwoord
mensen, dieren, planten, dingen én namen!
lw voorzetten
BNW
bijvoeglijk naamwoord
zegt iets over znw
VZ
voorzetsel
staan voor een lw + znw
... de kast / ... het feest
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Video
Kijk naar de volgende zin. Welke woorden horen bij de onderstaande woordsoorten?Je moet sommige woordsoorten vaker gebruiken en niet alle woordsoorten
hoef je te gebruiken.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
lidwoord
werkwoord
Voorzetsel
In
de
app
vroeg
Denise
de
opdracht
van
het
wiskundehuiswerk.
Slide 5 - Sleepvraag
Voornaamwoorden:
- persoonlijk voornaamwoord
- bezittelijk voornaamwoord
- aanwijzend voornaamwoord
- vragend voornaamwoord
- onbepaald voornaamwoord
- wederkerend voornaamwoord
- wederkerig voornaamwoord
- betrekkelijk voornaamwoord
Slide 6 - Tekstslide
Persoonlijk voornaamwoord
Enkelvoud
Meervoud
Verwijst naar iemand
Ik houd van chocola.
Ik, jij, je, u, hij, zij, ze, het
--> Onderwerp
Houden jullie van chocola?
Wij, we, jullie, u, zij, ze
--> Onderwerp
Ik ga samen met hem.
Mij, me, jou, je, u, hem, haar, het
--> Geen onderwerp
Spreken we bij ons af?
Ons, jullie, u, hun, hen, ze
--> Geen onderwerp
Verwijst naar iets
Mag ik die nietmachine even, ik heb hem nodig.
Fenna heeft nieuwe sneakers! Ik vind ze heel mooi.
Slide 7 - Tekstslide
Bezittelijk voornaamwoord
Enkelvoud
Meervoud
Het is mijn hondje
mijn/m'n
Het hondje is van ons
ons/onze
jouw/je
jullie
uw
uw
zijn/z'n
hun
haar
zijn
Slide 8 - Tekstslide
Let op
De woorden dat en die behoren tot meerdere woordsoorten.
Dat en die zijn alleen aanwijzend voornaamwoord als je ze kunt vervangen door dit en deze
Ik vind dat erg storend. Ik heb die telefoon gekregen.
Woorden die een plaats of richting aangeven zijn nooit aanwijzend voornaamwoord (daar, daarheen, daarover, daarlangs)
Slide 9 - Tekstslide
Vragend voornaamwoord
Een vragend voornaamwoord staat aan het begin van een vraag.
Wie, wat, welke, wat voor (een)
Wie loopt daar in de verte?
Mijn zus vraagt aan mijn moeder wie er allemaal op bezoek komen.
Oma vroeg wat ik allemaal op school geleerd had.
Slide 10 - Tekstslide
Let op
Wie en wat zijn geen vragend voornaamwoord als ze terugwijzen naar een eerder genoemd woord (dan is het een betrekkelijk voornaamwoord).
Dat meisje op wie jij verliefd bent, woont bij mij in de straat.
Alles wat hij aanraakte veranderde in goud.
Slide 11 - Tekstslide
Wederkerend voornaamwoord
Het woord zich is altijd een wederkerend voornaamwoord.
Me, je en ons kunnen ook persoonlijk voornaamwoord zijn.
De woorden je en ons kunnen ook nog bezittelijk voornaamwoorden zijn.
Zo stel je de woordsoort vast:
Vervang het woord me, je of ons door hij, hem of zich. Als je het kunt vervangen:
door hij/hem, dan is het een persoonlijk voornaamwoord;
door zijn, dan is het een bezittelijk voornaamwoord;
door zich, dan is het een wederkerend voornaamwoord.
Slide 12 - Tekstslide
Voorbeeld
Schaam je (1) je(2) altijd als je (3) broertje een domme opmerking maakt?
Schaamt hij (1) zich (2) altijd als zijn (3) broertje een domme opmerking maakt?
Je (1) verandert in "hij" en is dus persoonlijk voornaamwoord
Je (2) verandert in "zich" en is dus wederkerend voornaamwoord
Je (3) verandert in "zijn" en is dus bezittelijk voornaamwoord.
Slide 13 - Tekstslide
Wederkerig voornaamwoord
Er is in het Nederlands maar een wederkerig voornaamwoord: elkaar
Soms wordt het geschreven als "mekaar" of "elkander"
Slide 14 - Tekstslide
Onbepaald voornaamwoord
Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar iets vaags. Dat kunnen personen of dingen zijn.
Onbepaalde voornaamwoorden zijn onder andere:
iets, niets, iemand, niemand, alles, men, wat elk, ieder(een).
Slide 15 - Tekstslide
Onbepaald voornaamwoord
Slide 16 - Tekstslide
Betrekkelijk voornaamwoord
Slide 17 - Tekstslide
Betrekkelijk voornaamwoord
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woordgroep die al geweest is. Hij kan ook naar een hele zin verwijzen.
Bijvoorbeeld:
Het proefwerk dat ik gisteren maakte, was moeilijk.
Het woordje ‘dat’ verwijst naar ‘het proefwerk’. ‘Dat’ is dus een betrekkelijk voornaamwoord.
Als iets ergens naar verwijst, kun je ook zeggen dat het daar betrekking op heeft. Dat is de reden dat deze woordsoort betrekkelijk voornaamwoord wordt genoemd.
Slide 18 - Tekstslide
Betrekkelijk voornaamwoord
Betrekkelijke voornaamwoorden zijn:
die
dat
wat
wie
Dat betekent niet dat er in totaal maar 4 zijn, maar de andere betrekkelijke voornaamwoorden worden tegenwoordig bijna nooit meer gebruikt.
Slide 19 - Tekstslide
Die
Een van de meest voorkomende betrekkelijke voornaamwoorden is het woordje ‘die’.
Voorbeelden:
De jongen die jarig was, vierde een groot feest.
Een koe die voor het eerst naar buiten mag, is dolgelukkig.
De pen die op de grond viel, was kapot.
Valt je iets op als je naar deze voorbeelden kijkt? Let maar eens op de woorden die vóór het betrekkelijk voornaamwoord ‘die’ staan. Dat zijn allemaal de-woorden!
Slide 20 - Tekstslide
Dat
Een ander veelvoorkomend betrekkelijk voornaamwoord is ‘dat’. Zoals je misschien al kunt raden, verwijst het woordje ‘dat’ altijd naar een het-woord.
Voorbeelden:
Het paard dat daar staat, is lief.
Een ei dat te lang gekookt is, vind ik niet lekker.
Het werk dat nog gedaan moet worden, neemt niet veel tijd in beslag.
Voor het betrekkelijk voornaamwoord ‘dat’ geldt dat het niet gebruikt kan worden in combinatie met de-woorden.
Slide 21 - Tekstslide
Wie
Het betrekkelijk voornaamwoord ‘wie’ komt iets minder vaak voor. Meestal kun je het vervangen door ‘degene die’.
Bijvoorbeeld:
Wie dit op zijn geweten heeft, komt er niet mee weg!
Daar kun je van maken:
Degene die dit op zijn geweten heeft, komt er niet mee weg!
Slide 22 - Tekstslide
Wat
Het betrekkelijk voornaamwoord ‘wat’ kan vaak vervangen worden door ‘dat wat’.
Bijvoorbeeld:
Wat jij hebt gedaan, kan echt niet.
Daar kun je van maken:
Dat wat jij hebt gedaan, kan echt niet.
Slide 23 - Tekstslide
Slide 24 - Tekstslide
Slide 25 - Tekstslide
Presentatie
15 mei --> 31 mei
22 mei --> 29 mei
Belangrijkste doel: oefenen met iets vertellen voor de klas
Slide 26 - Tekstslide
Wederkerend voornaamwoord
Wederkerende werkwoorden: zich verslikken, zich vergissen
Je ziet het onderwerp "wederkeren" (terugkomen). Het hangt dus van het onderwerp af welk wederkerend voornaamwoord je gebruikt.
Ik verslik me
Wij verslikken ons
Jij verslikt je
U verslikt zich
Jullie verslikken je
Hij/Zij/Ze verslikt zich
Zij/ze verslikken zich
Slide 27 - Tekstslide
Kijk naar de volgende zin. Welke woorden horen bij de onderstaande woordsoorten?Je moet sommige woordsoorten vaker gebruiken en niet alle woordsoorten