Theorie fictiebegrippen

1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 4

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Noteer in je schrift

Aantekeningen en opdrachten bij mondeling Fictie (SE-2)

Slide 4 - Tekstslide

1. Genre

  •  Type of soort boek (of film)
  • Soorten genres? Thriller, fantasy, dystopisch,  ontwikkelingsroman, psychologische roman, reisverhaal
  • Mijn genre van boek 1 is ................... 
  • Mijn genre van boek 2 is:..................

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

2. Realistische of niet-realistische fictie

  •  Boek 1: Het is .......................................fictie, omdat....................................(noem een voorbeeld uit het boek)
  • Boek 2: Het is .......................................fictie, omdat....................................(noem een voorbeeld uit het boek)

Slide 7 - Tekstslide

realistisch
niet-realistisch

Slide 8 - Sleepvraag

Slide 9 - Tekstslide

Welke uitspraak over hoofdpersonen klopt? Je weet over de hoofdpersoon...
A
Alles, behalve de gedachten
B
Niets
C
Veel informatie, maar ook gevoelens en gedachten

Slide 10 - Quizvraag

Hoofdpersonen
A
Alle mensen die voorkomen in een verhaal
B
Belangrijkste personen in het verhaal
C
Alle personen die een naam hebben in het verhaal
D
Diegene van wie je de gedachten en gevoelens weet

Slide 11 - Quizvraag

3A. Personages (hoofdpersonen)

  •  Boek 1: Een hoofdpersoon is ......................................., omdat....................................(noem een voorbeeld over zijn of haar gedachten of gevoelens met bladzijde......)
  • Boek 2:  Een hoofdpersoon is  .......................................fictie, omdat....................................(noem een voorbeeld uit het boek)

Slide 12 - Tekstslide

3B. Personages (bijpersonen)

  •  Boek 1: Een bijpersoon is ......................................., omdat....................................(noem een voorbeeld over zijn of haar gedachten of gevoelens met bladzijde......)
  • Boek 2:  Een bijpersoon is  .......................................fictie, omdat....................................(noem een voorbeeld uit het boek)

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

ik-verteller (ik-perspectief)
Bij een verhaal met een ik-verteller vertelt de hoofpersoon het verhaal vanuit zijn of haar perspectief, wat een directe en persoonlijke ervaring geeft. 
Voorbeeld:
" Ik voelde de spanning in de lucht toen ik het podium opliep. Mijn handen trilden en mijn hart bonsde in mijn borst."

Slide 15 - Tekstslide

hij/zij-verteller ( - personaalperspectief)

Bij de hij/zij-verteller wordt het verhaal verteld vanuit een derde persoon, die niet betrokken is bij de gebeurtenissen. Dit kan een meer objectieve kijk geven. 
Voorbeeld:
"Hij voelde de spanning in de lucht toen zij eraan kwam. Zijn handen trilden en zijn hart bonsde in zijn borst."

Slide 16 - Tekstslide

Alwetende verteller
Een alwetende verteller heeft toegang tot de gedachten en gevoelens van meerdere personages en kan in de tijd en ruimte springen. Dit biedt een breder perspectief op het verhaal. Hij weet dus soms meer dan de personen zelf. Voorbeeld:
" Toen hij binnenkwam, voelde hij de spanning in de lucht. Tegelijkertijd zat zijn beste vriend in het publiek, die vroeg zich af hij het wel goed zou doen. Allebei waren ze stikzenuwachtig."

Slide 17 - Tekstslide

Wat is een perspectief?
A
Een eigenschap van de hoofdpersoon
B
De persoon uit het verhaal van wie je weet wat hij/zij denkt en voelt
C
Een bedacht personage
D
Een uiterlijk kenmerk

Slide 18 - Quizvraag

Wat is GEEN perspectief?
A
Hij/zij-perspectief
B
Het jij-perspectief
C
Alwetende verteller
D
Wisselend perspectief

Slide 19 - Quizvraag

ik-perspectief
personaal perspectief
auctoriaal perspectief
Hij liep naar de supermarkt en dacht aan wat hij ging eten.

Ik liep naar de supermarkt en dacht aan wat ik ging eten.

Hij liep naar de supermarkt, maar wist nog niet dat die vandaag gesloten was. 

Slide 20 - Sleepvraag

4. perspectief

  •  Boek 1: Het perspectief is  ......................................., omdat....................................(citeer een zin met bladzijdeverwijzing )
  • Boek 2: Het perspectief is ......................................., omdat....................................(citeer een zin met bladzijdeverwijzing )

Slide 21 - Tekstslide

Welk perspectief heeft het boek dat je nu aan het lezen bent?
Ik lees ........ het perspectief is ...........

Slide 22 - Open vraag

Slide 23 - Tekstslide

Wat is de setting?
A
De historische tijd waarin het verhaal zich afspeelt.
B
De omgeving waarin het verhaal zich afspeelt.
C
De tijd en en ruimte waarin het verhaal zich afspeelt.
D
Het onbestemde heden: onduidelijk is in welke tijd een verhaal speelt.

Slide 24 - Quizvraag

5. Setting

  •  Boek 1: De setting  is  ......................................., omdat....................................(noem een voorbeeld daarbij dat de setting illustreert )
  • Boek 2: De setting is ......................................., omdat....................................((noem een voorbeeld daarbij dat de setting illustreert ) 

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

6A. Tijd
  • Boek 1 speelt zich af  in het heden/ verleden, want...................................... (noem een voorbeeld). 
  • Het is geschreven op chronologische/ niet- chronologische volgorde omdat....................................(noem een voorbeeld) . 
  • Er wordt gebruik gemaakt van flashbacks/flash forward, want..........................(noem een voorbeeld). 
  • De vertelde tijd is ................................

Slide 27 - Tekstslide

6B. Tijd
  • Boek 2 speelt zich af  in het heden/ verleden, want...................................... (noem een voorbeeld). 
  • Het is geschreven op chronologische/ niet- chronologische volgorde omdat....................................(noem een voorbeeld) . 
  • Er wordt gebruik gemaakt van flashbacks/flash forward, want..........................(noem een voorbeeld). 
  • De vertelde tijd is ................................

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

7. Spanning
  • Boek 1 maakt wel/geen gebruik van spanning, want ............................................................................................................................... (licht toe aan de hand van voorbeelden vorige sheet). 

  • Boek 2 maakt wel/geen gebruik van spanning, want ...............................................................................(licht toe aan de hand van voorbeelden vorige sheet). 

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

8. Titel
  • De titel van boek 1 is gekozen, denk ik, omdat  ............................................................................................................................(leg uit). 

  • De titel van boek 2 is gekozen, denk ik, omdat ............................................................................................................................(leg uit).  

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Voorbeelden van Thema's
Liefde, gelijkwaardigheid, religie, gezondheid, culturen, ouderdom, kinderwens, vrouwenrechten, familiesystemen, marketing, management, klimaatproblematiek, psychologie, specifieke werkvelden, pesten

Slide 34 - Tekstslide

9. THEMA
  • Het thema van boek 1 is ..............................,  omdat  .....................................................................................(leg uit). 

  • Het thema van boek 2 is   
    ............................,  omdat .....................................................................................
   (leg uit).  

Slide 35 - Tekstslide

Laatste sheet.....
Neem het  schema over op de volgende pagina over in je schrift
en probeer straks onder woorden te brengen hoe dat voor jouw boek geldt.

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide