1. Tussen twee persoonsvormen - als ik eet, kijk ik tv.
2. In een opsomming - vrienden, vriendinnen, buren, familie
3. Voor maar, doordat, nadat, omdat, terwijl, voordat, want, zodat, zodra - Teun is dol op sporten, maar zijn zusje niet.
4. Tussen een naam of een uitroep en de rest van de zin- Ik haal jou op, oké? Hé, kun je even op mij wachten, Peter