Herhaling H1 + H3 | Voorbereiding toets | 45 min

Herhaling H1 + H3
Voorbereiding toets 11-11-2019
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Herhaling H1 + H3
Voorbereiding toets 11-11-2019

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat gaan we doen?
  • 20 min Herhaling H1 +H3
  • 25 min LessonUP quiz

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waar heb jij behoefte aan?
Primaire behoefte = noodzakelijke levensbehoeften
  • Voeding
  • Kleding
  • Woonruimte
Secundaire behoefte = overige behoeften
  • Die heb je om je leven beter of prettiger te maken 

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe noemen wij deze persoon?

Slide 6 - Tekstslide

Deze persoon is een consument
Vormen van reclame
Commerciële reclame  = doel meer producten of diensten verkopen
  • Informatieve reclame = informatie over eigenschappen en prijs
  • Merkreclame = merknaam bekender maken

Ideële reclame = Deze reclame heeft als doel het gedrag van mensen te beïnvloeden. 

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 8 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Budgetteren moet je leren
Nibud = Nationaal Insitituut voor Budgetverlichting
  • Nibud geeft voorlichting over hoe je uitgaven en inkomsten op elkaar kunt afstemmen = budgetteren
  • Om te kunnen rondkomen met je inkomen, moet je goed overzicht over je geldzaken hebben. dat overzicht krijg je door een begroting te maken.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Soorten inkomens
  • Inkomen uit arbeid = je wordt beloond voor het werk wat je doet.
  • Inkomen uit bezit = rente of huuropbrengsten
  • Inkomen over overdrachtsinkomen = kinderbijslag, AOW

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Indexcijfer berekenen
Indexcijfer =  nieuw getal : getal basisjaar x 100

Voorbeeld:
In het basisjaar was de prijs van 1 liter benzine €1,70. Vier jaar later was de prijs €1,85. Bereken het indexcijfer
  • 1,85 : 1,70 x 100 = 108,8, 
Dit betekent dat de benzine in 4 jaar tijd 8,8% is toegenomen.

Slide 11 - Tekstslide

Dit noemen we ook wel inflatie.
Chartaal vs giraal geld
Chartaal geld:                                  Giraal geld:






Munten & bankbiljetten            Betaalrekening & bankrekening (niet- tastbaar!)
                                                              = lopende rekening & rekening courant

Slide 12 - Tekstslide

Ander woord voor betaalrekening & bankrekening is een lopende rekening of rekening courant.
Spaarmotieven
Sparen voor een doel
Sparen uit voorzorg
Sparen voor rente

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Kredietkosten
Kredietkosten = Alles wat je méér terugbetaald dan je geleend hebt.

Kredietkosten = (aantal termijnen x termijnbedrag) - lening

  • Voorbeeld:
Je leent €4000 en betaalt terug in maandelijkse termijnen van €130 . De looptijd van je lening is 3 jaar.
Kredietkosten = (36 x €130) - €4000 = €680



Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn vrije goederen?
A
Zeewater, zonlicht, wind
B
Brood, melk, boter
C
Ipad, Iphone, Macbook

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als je te weinig middelen hebt, dan noem je dat ..........
A
welvaart
B
reclame
C
middelen
D
schaarste

Slide 16 - Quizvraag

Schaars = iets is schaars als er niet vanzelf, zonder inspanningen, voldoende van is om alle behoeften te vervullen
--> hierdoor kan er sprake zijn van een prijsstijging
Een A-merk straalt kwaliteit uit
A
Juist
B
Onjuist

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je totale inkomsten zijn €200 per maand. Je uitgaven zijn €250 per maand. Hoe groot is het tekort in procenten van jou maandinkomsten?

Slide 18 - Open vraag

€250 - €200 = €50 per maand te kort
€50 van €200 kom je te kort.
Dit is 50 : 200 x 100% = 25%

Wat : waarvan x 100%!!
Stel je hebt €3000 gespaard. Het rentepercentage is 3%. Na twee maand haal je het gespaarde geld inclusief rente van je rekening af. Hoeveel spaargeld heb je na twee maanden, inclusief rente?
A
€3090
B
€3007,50
C
€3000
D
€3015

Slide 19 - Quizvraag

3000 x 0,03
of
3000 : 100 x 3 = €90 (na 1 jaar!)

€90 : 12 x 2 = €15 na 2 maand

Dus:
€3000 + €15 = €3015
Wat zijn de drie geldfuncties?
A
Arbeid, overdrachtsinkomen, bezit
B
Chartaal geld, giraal geld, directe ruil
C
Ruilmiddel, rekenmiddel, spaarmiddel

Slide 20 - Quizvraag

Arbeid, overdrachtsinkomen, bezit = het soorten inkomens

Chartaal geld = munten, bankbiljetten
Giraal geld = betaalrekening of bankrekening
Directe ruil = product tegen ander product ruilen
Indirecte ruil = goederen of diensten ruilen met een ruilmiddel (geld)

Je gaat 1 week op vakantie naar Denemarken. Je koopt 100 Deense kronen. Hoeveel euro moet je betalen voor 100 Deense kronen?
A
€0,15
B
€15,29
C
€6,54
D
€100

Slide 21 - Quizvraag



                                          : 6,54             x 100
Euro                          1                  0,15         15,29
Deense kronen     6,54              1               100                                         : 6,54           x 100
Je gaat terug naar Nederland en je hebt nog 25 Deense kronen over. Deze kronen wissel je weer om naar euro's. Hoeveel euro's ontvang je bij 25 Deense kronen?
A
€3,00
B
€8,11
C
€0,12
D
€3,08

Slide 22 - Quizvraag

                                       :8,11               x25
Euro                          1            0,12               3,08
Deense kronen      8,11       1                     25
                                       :8,11               x25

Feedback

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies