Objectief en subjectief taalgebruik (DG - DA)

Objectief en subjectief taalgebruik
Les 4: Objectief en subjectief taalgebruik
p 104 tot p 110
1 / 62
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsSecundair onderwijs

In deze les zitten 62 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Objectief en subjectief taalgebruik
Les 4: Objectief en subjectief taalgebruik
p 104 tot p 110

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoel
Na deze les kan je:
  • het onderscheid maken tussen de denotatie en de connotatie van een woord
  • een hyperbool en een understatement herkennen 
  • een eufemisme en een dysfemisme herkennen
  • ironie herkennen

Slide 2 - Tekstslide

Subjectief
Objectief
De leerkracht Nederlands is super streng.
Olivia Trappeniers is een mooie vrouw.
In Atheneum Martinus Bilzen zijn er D , D/A en A - richtingen.
Koning Filip is de koning van België.
1 bol ijs kost 1,20 euro.
Mc Donalds is beter dan Burger King.

Slide 3 - Sleepvraag

WB p 104
OEFENING 1

Slide 4 - Tekstslide

Volksfeest barst los na promotie
'volksfeest'
A
positief
B
negatief

Slide 5 - Quizvraag

Volksfeest barst los na promotie
'promotie'
A
positief
B
negatief

Slide 6 - Quizvraag

Luxereis vol louche contacten
'luxereis'
A
positief
B
negatief

Slide 7 - Quizvraag

Luxereis vol louche contacten
'louche'
A
positief
B
negatief

Slide 8 - Quizvraag

75-jarige grijsaard crasht met schoolbus
'grijsaard'
A
positief
B
negatief

Slide 9 - Quizvraag

Jong crapuul schuldig aan inbraak gemeentehuis
'crapuul'
A
positief
B
negatief

Slide 10 - Quizvraag

Even een voorbeeld...
  •  neutraal woord: agent
  • positief woord: politiebeambte, gerechtsdienaar
  • negatief woord: smeris, flik

Slide 11 - Tekstslide

Nog een voorbeeld
  •  neutraal woord: leerkracht, leraar
  • positief woord: onderwijzer, docent
  • negatief woord: bestaat niet

Slide 12 - Tekstslide

Denotatie - Connotatie
Woorden hebben een concrete en objectieve betekenis = DENOTATIE

Daarnaast hebben woorden ook een subjectieve gevoelswaarde = CONNOTATIE

Slide 13 - Tekstslide

Denotatie - Connotatie
Een connotatie kan POSITIEF en NEGATIEF zijn.

                
Positief
Neutraal
Negatief
Proeven
Eten
Vreten

Slide 14 - Tekstslide

WB p 105 
OEFENING 2 - 3
Bekijk de fragmenten en beantwoord de vragen.

Slide 15 - Tekstslide


A
Minimaliseert (understatement)
B
Overdrijft (hyperbool)

Slide 16 - Quizvraag

Welke woorden worden hiervoor gebruikt?

Slide 17 - Open vraag

Wat bedoelt de zender eigenlijk?

Slide 18 - Open vraag


A
Minimaliseert (understatement)
B
Overdrijft (hyperbool)

Slide 19 - Quizvraag

Welke woorden worden hiervoor gebruikt?

Slide 20 - Open vraag

Wat bedoelt de zender eigenlijk?

Slide 21 - Open vraag


A
Minimaliseert (understatement)
B
Overdrijft (hyperbool)

Slide 22 - Quizvraag

Welke woorden worden hiervoor gebruikt?

Slide 23 - Open vraag

Wat bedoelt de zender eigenlijk?

Slide 24 - Open vraag

Hyperbool - Understatement
Indien men opzettelijk in grote mate overdrijft  = HYPERBOOL
VB: Ik schrok me dood.

Indien we iets opzettelijk zwakker uitdrukken dan dat het is = UNDERSTATEMENT
VB: Bij storm weer zeggen: 'Het regent een beetje'.

EFFECT VAN BEIDE = ironisch (spottend) of komisch (lachwekkend)

Slide 25 - Tekstslide

d. Toen ik met een kaalgeschoren hoofd thuiskwam, stamelde mijn moeder: 'Goh, wat ben jij knap!'
A
De moeder vindt het kaalgeschoren hoofd mooi.
B
De moeder vindt het kaalgeschoren hoofd helemaal niet mooi.

Slide 26 - Quizvraag

a. Bedankt voor de roddelpraatjes die je over mij hebt verteld!
A
De persoon is blij met de roddelpraatjes.
B
De persoon is helemaal niet blij met de roddelpraatjes.

Slide 27 - Quizvraag

b. Ruth en Lars gingen gisteren samen op uitstap, maar zeiden geen woord tegen elkaar. Wat een fijn stel zijn ze toch!
A
Ruth en Lars gedragen zich nors.
B
Ruth en Lars zijn een fijn koppel.

Slide 28 - Quizvraag

c. Toen we twee uur na het afgesproken uur aan de bus kwamen, zei de leraar: 'Jullie zijn precies op tijd!'
A
De leerlingen waren op tijd.
B
De leerlingen waren veel te laat.

Slide 29 - Quizvraag

Ironie
= manier van uitdrukken waarbij iemand iets anders zegt dan wat hij in werkelijkheid bedoelt.
'Je bent erg spraakzaam' tegen iemand die heel erg verlegen is.

Slide 30 - Tekstslide

Opdracht 4  WB p 107

Slide 31 - Tekstslide

positieve connotatie
voor 'eetgelegenheid'

Slide 32 - Woordweb

negatieve connotatie
voor 'eetgelegenheid'

Slide 33 - Woordweb

eetgelegenheid
positieve connotatie
negatieve connotatie
restaurant
brasserie
etablissement
eettent
vreetschuur
eetbrak

Slide 34 - Tekstslide

positieve connotatie
voor 'sterven'

Slide 35 - Woordweb

negatieve connotatie
voor 'sterven'

Slide 36 - Woordweb

sterven
positieve connotatie
negatieve connotatie
heengaan
inslapen
overlijden
de pijp uitgaan
het loodje leggen
creperen

Slide 37 - Tekstslide

neutraal woord
voor 'heer'

Slide 38 - Woordweb

negatieve connotatie
voor 'heer'

Slide 39 - Woordweb

heer - gentleman
neutraal woord
negatieve connotatie
man
gast
vent
kerel

Slide 40 - Tekstslide

positieve connotatie
voor 'pikken'

Slide 41 - Woordweb

neutraal woord
voor 'pikken'

Slide 42 - Woordweb

pikken - jatten
positieve connotatie
neutraal woord
ontvreemden
zich toe-eigenen
stelen
weghalen
plunderen

Slide 43 - Tekstslide

eufemisme - dysfemisme
Een verzachtende uitdrukking die gebruikt wordt i.p.v. een hard of negatief woord  = EUFEMISME
VB: 'Ik ben net niet geslaagd' i.p.v. 'Ik ben gebuisd.'

Een woord dat iets erger maakt dan dat het eigenlijk is met als doel te kwetsen of te beledigen = dysfemisme 
VB: een oude knar i.p.v. een bejaarde

EFFECT VAN BEIDE = verzachten (eufemisme) of kwetsen (dysfemisme)

Slide 44 - Tekstslide

a. Die pillendraaier heeft mij de verkeerde medicijnen verkocht.
'pillendraaier'
A
eufemisme
B
dysfemisme

Slide 45 - Quizvraag

Bedenk een neutraal woord voor 'pillendraaier'.

Slide 46 - Open vraag

b. Hij is zo blind als een mol, hij zag die auto niet aankomen.
'zo blind als een mol'
A
eufemisme
B
dysfemisme

Slide 47 - Quizvraag

Bedenk een neutraal woord voor 'zo blind als een mol'.

Slide 48 - Open vraag

c. Marjolein kan niet deelnemen aan de zwemles, want ze heeft haar vrouwelijke ongemakjes.
'vrouwelijke ongemakjes'
A
eufemisme
B
dysfemisme

Slide 49 - Quizvraag

Bedenk een neutraal woord voor 'vrouwelijke ongemakjes'.

Slide 50 - Open vraag

d. Iedereen was volop aan het genieten van het rechtstreeks verslag van de veldrit, toen Rubio stilletjes zei dat hij even naar het kleinste kamertje moest.
'kleinste kamertje'
A
eufemisme
B
dysfemisme

Slide 51 - Quizvraag

Bedenk een neutraal woord voor 'het kleinste kamertje'.

Slide 52 - Open vraag

Oefening 5, 6, 7 WB p 107

Slide 53 - Tekstslide


A
hyperbool
B
understatement
C
dysfemisme
D
ironie

Slide 54 - Quizvraag


A
hyperbool
B
understatement
C
eufemisme
D
ironie

Slide 55 - Quizvraag


A
hyperbool
B
understatement
C
dysfemisme
D
ironie

Slide 56 - Quizvraag


A
hyperbool
B
understatement
C
eufemisme
D
dysfemisme

Slide 57 - Quizvraag


A
hyperbool
B
understatement
C
eufemisme
D
ironie

Slide 58 - Quizvraag


A
hyperbool
B
understatement
C
dysfemisme
D
eufemisme

Slide 59 - Quizvraag


A
hyperbool
B
eufemisme
C
dysfemisme
D
ironie

Slide 60 - Quizvraag

Is de les duidelijk?
A
Ja
B
Nee
C
Ik heb nog vragen.

Slide 61 - Quizvraag

Heb je nog vragen?

Slide 62 - Open vraag